(Van onze muziekredacteur)
Met het toestel uit Zürich is gistermiddag de dirigent Wilhelm Furtwängler op Schiphol aangekomen. Des avonds woonde hij de voorstelling van “Petroesjka” door het Monte Carlo Ballet in de Amsterdamse Stadsschouwburg bij en vanmorgen begon hij de repetities met het Concertgebouworkest dat hij Donderdag in Amsterdam en Vrijdag in Scheveningen dirigeert. Beide concerten vinden in het Holland Festival plaats.
Categorie: Het Parool
Lex van Delden (1919-1988) was behalve componist ook muziekcriticus en muziekredacteur van “Het Parool”. De artikelen tot en met 1951 zijn verzameld en worden hier weergegeven. De spelling en stijl zijn letterlijk overgenomen – inclusief een eventuele spelfout.
Van Bach tot Rachmaninow
Vijf concerten op de gramofoon: drie pianisten, twee violisten
HET soloconcert neemt nog steeds een belangrijke plaats in ons concertleven in; het is geen geheim dat een instelling als bijvoorbeeld het Concertgebouw een orkestuitvoering slechts uitverkocht meent te krijgen, als er op het betreffende concert ook een solist optreedt. Een solist met een pakkende naam liefst. Overal ter wereld schijnt dat zo te zijn en de publieke belangstelling begint daaronder nog steeds niet te verminderen. In dit licht bezien is het alleszins begrijpelijk dat ook de gramofoonmaatschappijen zich met toewijding en vaak bij voorkeur op dit gebied der muziek begeven. Deze maand waren hiervan duidelijk de resultaten te bespeuren: drie maatschappijen brachten maar liefst vijf concerten in de handel, te beginnen met de dit jaar herdachte Bach en eindigend met Rachmaninow.
Van het pianoconcert in f kl. t. van Bach bracht His Master’s Voice een goede reproductie uit onder nummer DB-4679-80. Evenals bij de meeste andere pianoconcerten van Bach is ook hier sprake van een bewerking van een vioolconcert, dat in g kl. t., dat verloren is gegaan. Die afkomst is in de huidige versie voor piano duidelijk merkbaar.
Edwin Fischer speelde het met zijn naar mijn smaak te uitgebreide kamerorkest; hij deed het virtuoos, te virtuoos en te solistisch ook. In Bach’s concerten vereisen nl. ook de orkestpartijen afzonderlijke en gelijkwaardige aandacht, in een hecht verband met de obligate partij. Met name het Presto lijkt mij te snel uitgevoerd, waardoor de nadruk ten onrechte op de virtuositeit kwam te liggen. Afgezien van enkele oneffenheden in de orkestpartij, is het geheel acoustisch een goede realisatie geworden. Aan de vierde plaatkant een vrijwel onbekende contradans van Mozart: “Das Donnerwetter” (KV 534). Prijs per plaat f 6.50.
Romantiek
Nóg twee pianoconcerten kwamen op de markt, beide de romantiek vertegenwoordigend. Dat gebeurde dank zij Columbia, die Liszt’s eerste en Rachmaninow’s derde concert opnam.
Het eerste pianoconcert van Liszt, dat een niet te miskennen invloed heeft uitgeoefend op de pianotechniek, voor het eerst in 1855 ten gehore gebracht met de componist aan de vleugel en Hector Berlioz als dirigent, vertoont menige interessante vondst op het gebied der instrumentatie. De merkwaardigste is wel het solistische, maar wat triviale gebruik van de triangel in het derde deel, hetgeen het concert de bijnaam van “de ijscoman” bezorgde. Het is geen recente, maar niettemin toch een goede heldere opname geworden, waarin Walter Gieseking’s (wat zwevende) spel volledig tot zijn recht komt. Met sommige opvallend eigengereide tempi van de pianist zullen velen het niet eens zijn, maar de partij die Sir Henry Wood het Londens Philharmonisch Orkest liet spelen, is uitstekend. (Col. LX 181-82, f 6.50 per plaat).
Van Rachmaninow is het tweede pianoconcert verreweg het bekendste. Het derde doet er weinig voor onder en herinnert in thematiek, instrumentatie en vorm bijzonder veel aan zijn voorganger. De even brillante als Slavisch-temperamentvolle pianopartij was bij Malkoezinski in voortreffelijke handen en Paul Kletzki liet de orkestbegeleiding (door het Philharmonia Orkest) alle recht wedervaren. Op enkele fragmenten na, die niet voldoende doorzichtig klinken, is de geluidsproductie uitmuntend. (Col. LHX 8016-20, f 6.50 per plaat).
Ideale uitvoeringen
Twee van de meesterlijkste concerten uit de vioolliteratuur, die van Mendelssohn en Beethoven, kregen niet slechts een ideale reproductietechniek toegemeten, maar bovendien een ideale uitvoering.
In het concert van Mendelssohn herkent men de componist van de Lieder ohne Worte (Andante) en van de muziek bij Shakespeare’s Midzomernachtdroom (Finale). Gratie, lyriek, sprankelende fantasie en ruiterlijkheid, al die eigenschappen hoort men in het meeslepende, gloedvolle, technisch volmaakte spel van de violist Campoli terug en het Londens Philharmonisch Orkest o.l.v. Van Beinum zorgde voor een vrijwel vlekkeloze begeleiding. De geluidsreproductie van Decca is uniek: in alle registers fraai van sonore klank. (AK 290-92, f 6.50 per plaat).
Van het volmaaktste, evenwichtigste vioolconcert, dat van Beethoven, verzorgde Columbia een al even schitterende opname. Mannelijke kracht en tedere sierlijkheid zijn hier in een onovertrefbare harmonie van vorm en inhoud samengebracht. En diezelfde harmonie kenmerkt het sterk verinnerlijkte spel van Joseph Szigeti, wiens prachtige viooltoon geheel in dienst wordt gesteld van een nobele expressie. Bruno Walter en het New Yorks Philharmonisch Orkest stonden Szigeti op dit zelfde hoge niveau volmaakt terzijde. (Col. LHX 8007-11, f 6.50 per plaat).
LEX VAN DELDEN
“Petroesjka”: Overwinning der RHYTHMIEK
Bij het horen van Strawinski’s balletmuziek “Petroesjka” in de concertzaal bleef steeds een gevoel van onbevredigdheid bestaan. Nu, na de voorstellingen door het Monte Carlo Ballet, die het mogelijk maakten deze muziek te beoordelen in haar ware functie, zijn met één slag die bezwaren verdwenen. Want als onderdeel van het totale gebeuren dat men “ballet” noemt, voldoet zij volledig.
“Lege” plekken die in de concertzaal weinig of in het geheel niet noodzakelijk en zelfs vaak misplaatst schenen, krijgen in het theater plotseling zin, vinden in de dramatische ontwikkeling natuurlijkerwijze haar motivering. En men merkt dan pas ten volle dat Strawinski’s schepping een verbijsterende werking uitoefent. Verbijsterend vooral door haar logisch op een dramatische ontknoping uitlopend verband. Verbijsterend ook om haar tragische grondtoon die – zelfs in de opgelewektste volksdansen – steeds onheilspellend blijft meeklinken.
Voor musici kan het aanlokkelijk zijn te menen dat Strawinski’s grote vondst gelegen is in de combinatie van twee verschillende harmonieën, zoals die in “Petroesjka” voor het eerst werd toegepast. Inderdaad deed de polyharmonie hier haar intrede in de muziek. Maar oneindig belangrijker lijkt mij het feit dat deze “Petroesjka” in eerste instantie als een concertstuk voor piano en orkest is geconcipieerd; een concertstuk, waarin de pianist de strijd moet aanbinden met het orkest.
Deze pianist is in wezen niet anders dan het prototype van de romantische kunstenaar, die zich tegenover de wereld met al haar leed en afgronden gesteld ziet. Gelijk dat ook met Petroesjka het geval is, die dan ook aan deze wereld ten gronde gaat. En het is het consequente gebruik van de piano tegenover een volledig anders getimbreerd orkest, dat hier van principieel belang is.
Want geen instrument heeft een zo scherpe duidelijkheid als de piano, geen een zo beweeglijke droogheid en een zo aan slagwerk verwante klanksfeer; eigenschappen die de piano voorbestemmen tot het produceren van rhythmische nuances. Zo werd voor het eerst in de muziek de droogheid van rhythmen een zelfstandig materiaal, dat leven kon verwekken. En zo ook was het mogelijk de automatisch, rhythmisch bewegende pop Petroesjka leven in te blazen. Een leven zonder lyriek, vol hardheid, zonder vreugde en voortdurend mechanisch, gelijk dat poppen betaamt. Maar door de obsederende herhaling van rhythmische gegevens indrukwekkend en aangrijpend.
Dat is het revolutionnaire van Strawinski’s “Petroesjka”: voor de eerste maal werd hier de rhythmiek principieel. En de manier waarop Strawinski dat deed, is zo volledig overrompelend dat men niet eens bemerkt hoe zwak zijn melodiek is. Die behoefde, nee mócht zelfs niet sterker zijn, want in haar plaats is de alleenheerschappij van rhythmen getreden.
LEX VAN DELDEN
Jan Odé in de Kleine Zaal
Met een van elke sleur ontdaan, van veel smaak getuigend programma heeft de pianist Jan Odé vandaag ‘t zevende ochtendconcert in de kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam tot een bijzondere gebeurtenis gemaakt. Drie stukken van Debussy, twee ten onrechte weinig bekende composities van Albéniz vóór de pauze, er nà Escher’s suite “Arcana Musae Dona” – ziedaar een geheel, dat met recht een plaats in het Holland Festival had gekregen.
Odé, die dit alles met een grote pianistische kunde speelde, oogstte zoveel succes, dat hij tot slot de toccata uit Escher’s suite moest herhalen.
LEX VAN DELDEN
BRUSSEL, 29 Juni. – Behalve veel middelmatigs en enkele ridicule bedenksels heeft het 24ste Festival der I.S.C.M. ook een compositie gebracht, die men zonder enig voorbehoud een meesterwerk mag noemen: de “Weichsel-Cantate” van de in Parijs wonende Pool Roman Palester. Dit was dan eindelijk een muziek, die niet alleen volledig overtuigend bleek van opzet, vorm en uitwerking, maar bovendien zo aangrijpend en indrukwekkend was, dat ik niet aarzel Palester tot de sterkste persoonlijkheden van de levende componistengeneratie te rekenen.
Het werk is geschreven voor verteller, gemengd koor, vier hoorns, twee harpen, twee piano’s, pauken en slagwerk. Heel dit op het eerste gezicht onalledaagse instrumentarium wekte – in deze meesterlijke behandeling – voortdurend de indruk absoluut noodzakelijk te zijn en door deze omstandigheid alleen al was het volstrekt gemotiveerd. De recitant verheerlijkt de schoonheid van de rivier en zijn stem krijgt een prachtig reliëf tegen het wonderlijk-milde fond van hoorns en in niet mindere mate door het weefsel van piano’s en harpen.
Het koor zingt en spreekt afwisselend en het geheel klinkt volmaakt nieuw, is vol van bijzondere, harmonische en melodische vondsten, welke het een betekenis verlenen, die verre uitgaat boven die van – laat ons zeggen – Honegger’s “Jeanne d’Arc au Bûcher”. De uitvoering onder Franz André was even grandioos als het werk zelf en na de enorme climax aan het slot werd één ding duidelijk: Nederland zal deze cantate moeten horen. Ons concertleven kan haar niet zo maar voorbijgaan!
Dat was de enige, maar belangrijke, winst van een overigens uitermate geestdodende, soms zelfs ergerlijke avond. De Japanner Mitsukuri legde in zijn Tien Haikai de Basho (zeer korte gedichten van Basho) veel West-Europese klanken, de Zweed Lidholm bracht weinig persoonlijks en veel zeurderigs in zijn koorwerk “Laudi” en Leibowitz (onafhankelijk) hield iedereen voor de gek met zijn ernstig bedoelde “Explication des métaphores”, waaraan geen touw was vast te knopen ondanks de twaalftoonstechniek.
De Belgen Froidebise en Goeyvaerts gebruikten allerzonderlingste bezettingen (o.a. xylofoon, belletjes, schelletjes, klokken en Martenotgolven) en behandelden die op even zonderlinge, slecht klinkende, gekunstelde wijze. Dat gebeurde allemaal Maandagavond.
Avond met opgewekt slot
De volgende avond maakte men kennis met een van opzet aantrekkelijk werk door Giacinto Scelsi (onafhankelijk), die “Het ontstaan van het Woord” poogde te verklanken. Uit een onbestemd, vaag begin, waarin een koor klinkers zingt, worden langzamerhand de woorden “Deus, Amor, Lux” gevormd. Het resultaat maakte op mij de indruk van gekunsteldheid en een te duidelijk aanwezige gecompliceerdheid. Juist van een dergelijk onderwerp mocht men een primitieve, prille kracht verwachten en die ontbrak er ten enenmale aan.
De Noor Klaus Egge deed erg folkloristisch in zijn Symphonie, maar bleef desondanks een troebel denker. Van Malawski hoorde men een Toccata en Fuga voor piano en orkest; na wat ik van deze pool reeds kende, werd het een onmiskenbare teleurstelling: een hyperchromatische, zwevende, weinig kernachtige muziek. Wat de Fransman Jolivet in zijn symphonisch gedicht “Psyche” aan klankenmassa’s produceerde, was bijna onvoorstelbaar. Het enige wat hier imponeerde was het feit, dat deze enorme expansies niet minder dan 16 minuten konden doorgaan, hetgeen nogal wat van de oren vergt.
De beste dirigentenprestaties leverden de Belgen Sternefeld en Franz André, die Zondagavond een concert van Belgische muziek had geleid, waarin men de prachtige kwaliteiten van het Belgische radio-orkest kon bewonderen. Het was het opgewekte slot van een avond, die op het plein vóór het omroepgebouw treffend was begonnen met een door honderden aangevuurde wedstrijd in snelwandelen, hetgeen in Brussel niet ongewoon schijnt te zijn.
LEX VAN DELDEN
Jan Damen vioolsolist in Beethoven
Met nadrukkelijke geestdrift heeft het Amsterdamse publiek gisteravond in de stampvolle grote Concertgebouwzaal Pierre Monteux gehuldigd. Dat was reeds het geval toen hij zijn plaats innam vóór het Concertgebouworkest. Maar na de meesterlijke directie van Strawinski’s balletsuite “Petroesjka”, waarmee dit volksconcert werd besloten, was er nauwelijks nog sprake van geestdrift. Dit was méér: uitgelaten-wilde toejuichingen. En terecht, want wat Monteux hier had bereikt was niet alleen een bijna steeds virtuoos ensemblespel – en wie de partituur ook maar enigermate kent, weet hoe moeilijk dit alleen al te verwezenlijken is -, maar bovendien gloeide een musische bezetenheid door heel deze wonderlijk-fascinerende klankenwereld.
Daarvóór had concertmeester Jan Damen – eveneens terecht – een ovatie in ontvangst te nemen voor zijn uitmuntende spel in Beethoven’s vioolconcert, dat hij met mannelijke fierheid en grote violistische kunde ten gehore bracht. Jammer dat het laatste deel door een enkele onzuiverheid en een wat gejaagd tempo werd ontsierd.
Monteux was het concert begonnen met een Frans-heldere vertolking van Brahms’ Academische Feestouverture, die hij evenals de rest van het programma uit het hoofd dirigeerde. Ook de begeleiding in Beethoven’s vioolconcert.
LEX VAN DELDEN
(Van onze muziekredacteur)
BRUSSEL, 29 Juni. – “De “Canti di Prigionia” (Zangen van de Gevangenschap), die uw publiek op 4 Juli tijdens het Holland Festival in de Amsterdamse Bachzaal door Felix de Nobel’s Kamerkoor zal horen uitvoeren, componeerde ik, ja wanneer? Het idee ontstond op 1 September 1938, toen de rassenwetten in Italië van kracht werden.” Dat vertelt mij de Italiaanse componist Luigi Dallapiccola, die zijn werk op 3 Juli zelf komt inleiden, des morgens in de kleine Concertgebouwzaal. “Toen, in 1938, besloot ik onmiddellijk op mijn manier, met mijn middelen die wetten te gaan bestrijden”. Het resultaat waren de “Canti di Prigionia” en mijn opera “De Gevangene”, die in Mei jl. haar première in Florence beleefde. Die opera is in 1948 voltooid, waaruit blijkt, dat de mentaliteit waarin ik leefde, tien jaren is blijven bestaan.”
“Beide werken,” zegt Dallapiccola, “willen de verschrikking van de onderdrukking en vervolging der laatste jaren uitdrukken, maar in de “Canti” is nog enige hoop op verlossing aanwezig, in de opera niet. Het zijn drie zangen: achtereenvolgens Adagio, Allegro en Adagio, die resp. 10, 5 en 10 minuten duren.
De teksten? Die zijn in het niet-klassieke Latijn uit verschillende tijden. De eerste zang is een gebed van Maria Stuart, dat zij enige tijd voor haar dood in de gevangenis schreef. De tweede is op een tekst van Boëtius, een filosoof uit de 6de eeuw, en de derde is eveneens een in de gevangenis geschreven gebed, de laatste woorden van Savonarola: een gebed dat onvoltooid was, toen hij 23 Mei 1498 werd opgehangen. Die dag wordt elk jaar in Florence herdacht.
De strekking is niet sociaal, maar vóór alles menselijk. Dat kan, ondanks het twaalftoonsysteem, dat ik wel degelijk toepas, hoewel niet consequent. De première vond in 1941 in Rome plaats en daarna is het werk internationaal eigenlijk pas in 1946 ontdekt, toen de I.S.C.M. het op haar festival in Londen deed uitvoeren. De Nobel heeft het in 1948 reeds voor de Nederlandse radio laten zingen én spelen. Vooral dit laatste mag niet worden vergeten, want het instrumentale apparaat is zeer belangrijk. Behalve 2 piano’s en 2 harpen,” zegt Dallapiccola, “gebruik ik xylofoon, vibrafoon, 6 pauken, 10 klokken en 3 gongs.”
Ook Nederlands werk uitgevoerd
BRUSSEL, 25 juni. – De hedendaagse muziek staat hier in het middelpunt der belangstelling en de entourage, zoals die telkenjare tijdens de festivals der International Society for Contemporary Music gebruikelijk is, ontbreekt ook thans niet. Het begon al direct met een grootse receptie door barones Lambert, die Vrijdagmiddag de deelnemers aan dit feest op luisterrijke wijze in haar huis ontving. Van “huis” te spreken is eigenlijk een belachelijk-ontoereikende manier het milieu te beschrijven, waarin de honderden gasten de kennismaking van vorige jaren hernieuwden. Want dit was niet minder dan een paleis, zoals men zich dat nog slechts in sprookjes kan voorstellen. Aan de wanden Bonnards en Rouaults, in vitrines zeldzame specimina van Oosterse en Griekse cultuur, een bibliotheek, die van bijzondere smaak en eruditie getuigt, antieke meubels, kortom: dé omgeving, waarin het vrijwel uitgestorven maecenaat zich pleegt te bewegen.
Talloze talen werden er gesproken, want uit vele landen waren de componisten, dirigenten en uitvoerende musici gekomen. Scandinaviërs waren er – ik sprak o.a. Harald Saeverud, componist van de nieuwe muziek bij “Peer Gynt” -, Fransen, opvallend veel Belgen, Oostenrijkers, Engelsen en zelfs Egypte, Australië en Israël hadden vertegenwoordigers gezonden; Polen, Tsjechen, Russen, Roemenen en Hongaren ontbraken….
Die avond was gewijd aan muziek voor kamerorkesten: het eerste van een reeks concerten, welke alle in de volmaakt ingerichte studio van de Belgische radio-omroep worden gegeven. Als eerbewijs aan de in 1945 op tragische wijze (door een verdwaalde kogel, zegt men) om het leven gekomen Oostenrijkse leerling van Schönberg, Anton Webern, werd diens laatste werk uitgevoerd: de tweede Cantate voor sopraan, bas, koor en orkest. Een compositie gelijk heel het overige werk van Webern. Dat betekent een typisch expressionistische muziek, vol van verscheurdheid, opgebouwd uit kreten en flarden van klank en geschreven in het twaalftoonssysteem. Meer dan cerebraal vertoon kon ik er niet in ontdekken, musische bewogenheid ontbreekt er vrijwel volledig in.
Hetzelfde geldt voor de kamersymphonie van Hanns Eisler (eveneens uit Oostenrijk), die minder consequent twaalftonerig doet, maar toch ook niet in staat is tot grote melodische bewegingen. De Weense dirigent Herbert Häfner leidde de werken zijner landgenoten bijzonder beheerst en Webern’s Cantate werd zelfs herhaald!
Ook Nederland kwam aan bod: Marius Flothuis’ pianoconcert, gecomponeerd voor Maria Stroo, die de solopartij voortreffelijk vertolkte en in de Belgische dirigent Léonce Gras uitmuntende steun vond. Ik vond het niet een van Flothuis’ geslaagdste werken: het geheel blijft te veel op hetzelfde niveau, bezit te weinig climaxen. Slechts het laatste deel is kernachtiger in zijn speelse, lichte gratie. Alan Rawsthorne (Engeland) dirigeerde zelf zijn Concerto voor strijkorkest: goedklinkende, vakkundig geschreven muziek. Koor en orkest van de Belgische omroep leverden voorbeeldige prestaties.
Twee strijkkwartetten
De kamermuziek kwam gisteravond aan haar trekken: niet minder dan zes werken werden uitgevoerd, maar slechts twee konden mij overtuigen, beide strijkkwartetten, het ene van de Engelsman Fricker, het andere van de uit Kiew geboortige Zwitser Regamey. Het bleken uitstekend gecomponeerde muzieken, persoonlijk van zeggingskracht en vooral indrukwekkend door haar melodische waarden. Fricker’s kwartet werd uitstekend door het Amadeuskwartet gespeeld, Regamey’s werk door het Amsterdams Strijkkwartet, dat even voortreffelijk zijn capaciteiten demonstreerde in het wat onbeholpen, maar wel aardige eerste kwartet van de Zuid-Afrikaan Van Wijck.
Ook dit concert liet twee twaalftoonscomponisten aan het woord: de Italiaan Togni en de Braziliaanse Catunda, die beiden te onbenullige prestaties leverden om er veel aandacht aan te besteden.
Fortner vertegenwoordigde tenslotte Duitsland met een zwaar-romantische cello-sonate, die dodelijk vermoeiend werkte door haar halsstarrige marserigheid en zwoele reminiscenties aan Brahms.
LEX VAN DELDEN
Daarvóór heeft I.S.C.M. in Brussel haar feest
(Van onze muziekredacteur)
Nu het Europese culturele leven moedig de stroom van muziekfestivals over zich laat komen, lijkt het dienstig de aandacht te vestigen op enkele van deze manifestaties die tot nu toe zó weinig bekend werden dat ze eigenlijk in de schaduw staan van haar grote broers. Die sinds lange of korte tijd bekende festivals spelen zich af in Salzburg – de Festspiele – en in Edinburg – Festival of Music and Drama.
Veel minder bekend (hoewel reeds 24 jaren bestaand) is het muziekfeest der International Society for Contemporary Music, dat telkenjare in een andere plaats wordt gehouden. Dit keer is Brussel aan de beurt, waar van 23 tot 30 Juni een uitgebreide reeks nieuwe composities ten gehore wordt gebracht. Twee Nederlandse werken zijn er bij: het pianoconcert van Flothuis en het fluitconcert van Henkemans. Met nieuwsgierigheid zien wij de oogst aan belangwekkende compositieproeven tegemoet. Afwachten maar….
Bijzondere aandacht verdient ook het Internationale Muziekfestival te Aix-en-Provence in Zuid-Frankrijk, dat van 15 Juli tot 4 Augustus plaats vindt. Het is pas de derde keer, dat hier een festivalprogramma wordt gehouden, maar als de voortekenen niet bedriegen mag men verwachten, dat Aix binnen afzienbare tijd tot de lijst van gerenommeerde cultuurfeesten wordt toegelaten.
Dat is aan twee omstandigheden toe te schrijven: ten eerste blijkt men reeds nu een duidelijke programmapolitiek te voeren, die het geheel een zeer eigen, Frans, cachet verleent. En ten tweede is er het historische milieu, de bij uitstek geschikte omgeving om deze manifestatie tot een zich van andere onderscheidend gebeuren te maken. Als centraal punt voor de concerten en opera-uitvoeringen heeft men nl. de binnenplaats gekozen van het oude aartsbisschoppelijke paleis. Daar, in de openlucht dus – zal men ‘s avonds opera’s van Mozart horen en zien: “Così fan Tutte” en “Don Giovanni”. Op diezelfde plaats geeft men de orkestconcerten, die om verschillende redenen belangstelling verdienen.
Het Conservatoire Orkest uit Parijs wijdt er b.v. een concert aan Vivaldi, dat fragmenten brengt van een onuitgegeven opera. Monteverdi’s “Orfeo” wordt er uitgevoerd, het orkest van de Franse radio zal onder Charles Munch voor het eerst in Europa Poulenc’s pianoconcert tot klinken brengen, met de componist aan de vleugel, en eveneens voor de eerste maal Messiaen’s Turangalîla-symphonie uitvoeren o.l.v. Roger Desormière.
Nadia Boulanger dirigeert “vergeten muziek” van Haydn, Bach, Rameau, Graun en Purcell, aan Mozart wordt een heel concert gewijd, en twee beroemde koren komen er zingen: het koor van de kathedraal van Straatsburg en dat van de Sint Cecilia in Rome. Wie de programma’s oplettend doorleest, zal tot de conclusie komen, dat verreweg het grootste deel der uitgevoerde muziek van Franse componisten is: Milhaud, Ravel, Roussel, Debussy en Auric treft men er enkele keren op aan. Bovendien zijn de executanten voor het overgrote deel Fransen. Enkele namen? Suzanne Danco, Simoneau, Yvonne Loriod, de grandioze pleitbezorgster van Messiaen’s pianomuziek, en Monique Haas, om slechts enkele namen te noemen.
Waarom men twee opera’s van Mozart geeft? Vorig jaar is tijdens een congres door een aantal bekende musici en musicologen komen vast te staan dat juist Mozart alle kenmerken heeft van de typische Middellandse Zee-muziek. Dat Aix door zijn architectuur en zijn vele fonteinen een aan Salzburg verwant milieu bezit verklaart nóg duidelijker de voorkeur voor Mozart.
De draaiende schijf: Twee ouvertures
CARL MARIA VON WEBER is de eerste componist na Mozart geweest, die een typisch Duitse operakunst nastreefde en inderdaad de grondslagen er voor heeft gelegd. Zonder zijn kunst zijn Wagner’s muziekdrama’s ondenkbaar en het was dan ook Wagner zelf, die dit onomwonden heeft erkend. De “Leitmotiv”-techniek is al duidelijk bij Weber te herkennen en de ouverture’s tot de opera’s “Freischütz” en “Oberon” leggen daarvan getuigenis af.
Alle elementen, zowel van de handeling als van de sfeer, zijn in de ouverture “Freischütz” in gecomprimeerde vorm aanwezig. Het verloop van onheilspellend begin tot triomfantelijk slot hoort men reeds in de ouverture van deze typisch nationale opera.
Niet anders is het gesteld met het voorspel tot Weber’s laatste, vlak voor zijn dood voltooide opera “Oberon”. Ook hier een gelukkige afloop, slechts de sfeer is anders. Want deze “Oberon” beweegt zich in feeëriek milieu, vol van Shakespeareaanse bekoring en gratie.
Sir Thomas Beecham bezit de verbeeldingskracht voor deze “fantastische” muziek en zijn vertolking, met het Londen’s Philharmonisch Orkest, van beide ouverture’s is dan ook doordrenkt van een illusie-scheppende overtuigingskracht. Even schitterend is de reproductie van Columbia. (LX 601 en LX 746, f 6.50 per plaat.)
L. V. D.