Categorieën
Het Parool

Rafael Kubelik in Amsterdam

“Concertgebouworkest is als oud goud”

Hij dirigeert oude en nieuwe “noviteiten”

(Van onze muziekredacteur)
“Een droom lijkt het voor het Concertgebouworkest te staan, dat is voor iedere dirigent de grootste eer”, zegt Rafael Kubelik, de Tsjechische emigrant-dirigent, die de komende maanden het Amsterdamse orkest zal leiden. Hij is enthousiast over dit “weergaloze ensemble, dat niet alleen technisch heel bijzonder is, maar bovendien traditie bezit: als oud goud”, vindt hij.

Kubelik vertelt dit op een door de Vereniging van Concertgebouwvrienden georganiseerde bijeenkomst; jongensachtig bijna, met veelzeggende gebaren spreekt hij. “Mijn repertoire in Amsterdam? Wel, ik heb getracht interessante noviteiten te brengen, zowel uit een voorbije periode als van thans. Van Smetana speel ik op één concert de hele cyclus “Mijn vaderland”, die uit 6 symphonische gedichten bestaat. Die hangen thematisch samen, moeten stellig niet afzonderlijk worden uitgevoerd en vormen eigenlijk een symphonie.

Van Dvorák dirigeer ik de Tweede Symphonie, de sterkste, krachtigste van de vijf1; van de Tsjech Mi(a een in 1724 gecomponeerde symphonie, dus ontstaan acht jaren voor de geboorte van Haydn, de z.g.n. grondlegger van de symphonie. Verder Bruckner’s Achtste. En van de “nieuweren” o.a. drie Nederlanders: Diepenbrock’s “Die Nacht”, Guillaume Landré’s “Vier symphonische bewegingen” (eerste uitvoering) en Badings’ Vierde Vioolconcert. Een plicht vond ik het Janácek’s Feestmis, een van de belangrijkste koorwerken uit de Tsjechische literatuur, hier uit te voeren.”

Laat Uw benoeming tot dirigent van het Chicago Symphonie Orkest U nog tijd elders te dirigeren?

“Mijn contract duurt voorlopig twee jaar. Dan dirigeer ik daar van October tot April. Maar in die tijd krijg ik zes weken vrij om gastdirecties te vervullen, en ik hoop dan ook volgend jaar weer voor het Amsterdamse orkest te staan. Na April kan ik nog optreden in andere landen, waar dan meestal festivals zijn, bijv. in Edinburg.”

Bij zijn optreden in Australië deed Kubelik menige belangwekkende ervaring op; hij spreekt er met geestdrift over. En als hij herinneringen ophaalt aan zijn vader, de onvergetelijke violist Jan Kubelik, raakt hij bijna niet uitgepraat. Dan merkt men, dat in zijn ouderlijk huis nauwelijks iets anders bestond dan muziek. “Een compleet gekkenhuis”, vindt hij nu, “zes piano’s stonden er en wat dat betekent met vijf pianospelende zusters?” We hebben Kubelik niets meer gevraagd, maar zwijgend en begrijpend ons medeleven getoond…

Categorieën
Het Parool

London Czech Trio speelde zwak programma

Het concert, dat het London Czech Trio gisteravond in de kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam gaf, onderscheidde zich in enkele opzichten van wat men gewoonlijk te horen krijgt. Het meeste viel de wijze van musiceren op van dit pianotrio. Zo onbekommerd en natuurlijk was dit spel, dat het leek alsof hier niet-beroepsmusici zaten, die na langdurige studie routine hadden opgedaan, maar goede dilettanten. En daarbij dient men het woord “dilettanten” letterlijk op te vatten: mensen dus, die er plezier in hebben te musiceren.

Ook de gebreken, aan deze manier van spelen verbonden, kwamen aan het licht: technische tekorten toonden vooral de violiste en in mindere mate de cellist. Bovendien was het ensemblespel niet voldoende uitgewerkt, het was nogal oppervlakkig en zo ontbrak er wel het een en ander aan de klankverhouding.

En ten slotte: het programma was van kwaliteit beneden de maat. Want het eerste trio van Dvorák is stellig een zwak werk en het omvangrijke trio opus 67 van Sjostakowitsj een langdradige banaliteit. Bloch’s “Drie nocturnes” kan men hoogstens “wel aardig” vinden; slechts Beethoven’s trio opus 1 in Es heeft niveau. Maar alleen dit jeugdwerk, zelfs als het beter wordt gespeeld dan nu het geval was, kan een concert zeker niet redden.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Meesterlijk concert door Hongaars Strijkkwartet

Het weerzien (èn…. horen natuurlijk) met het Hongaarse Strijkkwartet is – gisteravond voor de Kunstkring in Amsterdams stampvolle Bachzaal – een enorm succes geworden voor dit sublieme ensemble. Na de onvergetelijke concerten van vorige seizoenen kon men nauwelijks anders verwachten.

Waarom zou ik nog meer meedelen dan: ten eerste, dat Haydn’s “Lerchenquartett” volmaakt werd gespeeld, anders, sneller van tempo dan gewoonlijk misschien, maar juist daarom wellicht zo overrompelend. En ten tweede, dat Bartók’s Vierde Kwartet met zijn zo merkwaardig fascinerende veelheid van instrumentatie-technieken ook ditmaal weer diepe indruk maakte, in déze onverbeterlijke, meesterlijke uitvoering.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Jean Franssen pianosolist op Volksconcert

Een bijzonder talentvol pianist, die jonge Limburger Jean Franssen. Dat bewees hij gisteravond duidelijk op het Volksconcert in het Amsterdamse Concertgebouw, waar hij de solopartij in Franck’s “Variations Symphoniques” met volledig technisch meesterschap en een heel persoonlijke expressie speelde.

Misschien nog wat geremd, wellicht onder de druk van dit eerste optreden met ons belangrijkste orkest, maar treffend vooral door de hier volkomen verantwoorde neiging zich te schikken in het grote orkestrale verband. En daarin slaagde Franssen veelal opmerkelijk, een enkele keer te grondig, maar dat lag dan veeleer aan de wat martiaal-luidruchtige leiding van dirigent Hein Jordans, die de orkestpartij overigens exact verzorgde. Wat trouwens ook voor Wagenaar’s ouverture “Cyrano” gold.

Het deel vóór de pauze kon ik niet horen, want toen bood de Kunstkring in de Bachzaal mij de gelegenheid kennis te nemen van twee feiten: ten eerste, dat Nicholas Roth (viool) en Géza Frid (piano) in Mozart’s sonate K.V. 296 een goed ensemble vormden en vooral in het slotdeel fris musiceerden. En ten tweede dat Paula Lindberg aan zes liederen van Schubert veel intelligentie en smaak besteedde, maar haar altstem was moeizaam-krampachtig gebruikt.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Twee bijzondere volksconcerten

(Van onze muziekredacteur)
De volksconcerten van 24 Januari en 18 Februari in het Amsterdamse Concertgebouw zijn om verschillende redenen interessant. Op het eerste treden drie zeer jonge orkestleden als solist op in Vivaldi’s Concert voor drie violen. Het zijn A. van Aalst, W. P. Schrier en C. Koper. Op het concert van 18 Febr. dirigeert Bertus van Lier zijn “Hooglied”.

Categorieën
Het Parool

Dr. Paul Cronheim (directeur Ned. Opera): Financiële positie verzekerd tot 1950

Daarna is consolidatie van het bedrijf een eerste vereiste

(Van onze muziekredacteur)
NU zowel de gemeente Amsterdam als de Provinciale Staten van Noord-Holland de subsidie over 1950 voor de Nederlandse Opera na de noodzakelijk schijnende, vaak heftige debatten hebben goedgekeurd, zullen velen zich afvragen, hoe de toekomst van onze enige muziek-dramatische instelling er zal gaan uitzien. En wie kan ons daarover beter inlichten dan dr. Paul Cronheim, directeur der Nederlandse Opera? “Kort en krachtig uitgedrukt, is de financiële toestand tot 1 September 1950 verzekerd,” zegt hij. “De gemeente heeft f 425.000 toegezegd, het rijk geeft het bedrag, dat tot die datum nodig zal zijn (een som van dezelfde orde als de gemeentelijke subsidie) en de Provinciale Staten dragen f 25.000 bij. Samen met de subsidies van Den Haag, Rotterdam en Utrecht wordt dit bijna 1 millioen.”

Tegen het begrip “sanering” dat in de pers nogal eens is gebruikt t.a.v. de opera, heeft de heer Cronheim ernstige bezwaren. “Want het woord saneren vooronderstelt een wanbeheer. En dit is geenszins het geval,” licht hij toe, “tot die conclusie komen de financiële rapporten van Rijk en gemeente. Die zijn van oordeel, dat in de gegeven omstandigheden het beheer zelfs zuinig is geweest en dus volkomen verantwoord. Wel heel duidelijk blijkt dit uit het feit, dat het Rijk naar alle waarschijnlijkheid alle tekorten zal dekken, die sinds 1946 zijn ontstaan ten gevolge van te lage subsidies. Als dit gebeurt, dan gaan we het nieuwe jaar met een schone lei in.”

Ongunstige omstandigheden

U legde zo juist bijzondere nadruk op “in de gegeven omstandigheden”. Zijn die dan misschien ongunstig?

“Inderdaad, bijzonder ongunstig,” verklaart dr. Cronheim. “In de eerste plaats heeft de opera geen eigen gebouw. Dat betekent te weinig werkgelegenheid; we moeten immers de Stadsschouwburg met het toneel delen. Ten tweede heeft dit theater voor een opera te weinig plaatsen: ook al weer voor de exploitatie onvoordelig. En ten slotte moeten wij reizen, in andere steden voorstellingen geven. Nergens ter wereld gebeurt dit. Het is eigenlijk onmogelijk, maar aan de andere kant begrijp ik heel goed, dat Nederland te klein is om er meer dan één operagezelschap op na te houden. Dat het reizen voor ons financieel nadelig is, ziet men in als men weet, dat wij met ongeveer 200 man er op uit moeten trekken: solisten, koor, orkest, technisch personeel. Bovendien betekent dit, dat wij ‘s middags voor het optreden niet kunnen repeteren en de volgende ochtend ook niet. Daarvoor komen we te laat thuis, ‘s nachts.”

Kunt u de toestand hier misschien vergelijken met die in het buitenland?

“Laten wij eens België als voorbeeld nemen. Daar zijn twee opera’s, in Antwerpen en Brussel. De Staat geeft daar een subsidie van frs. 40.000.000 (ongeveer 2½ millioen gulden). Verder dragen ook de gemeenten Antwerpen en Brussel bij. En wat heel belangrijk is: de theaters krijgen zij daar voor niets van de gemeenten. Wij moeten dit jaar alleen aan huur van gebouwen f 106.000 betalen. U ziet dus, ondanks de ongunstige omstandigheden, waaronder wij werken, kunnen wij met veel minder toe dan in België. Nóg een voorbeeld: de Stedelijke Opera van Straatsburg, één van de twintig opera’s van Frankrijk. Een provinciaals gezelschap, dat 112 millioen francs (ruim 1 millioen gulden) subsidie krijgt.”

Enkele raadslieden maakten bezwaren tegen de naar hun mening te dure décors. Deden zij dit terecht?

“Laat ik voorop stellen, dat 90% van de uitgaven vaste lasten zijn: salarissen van solisten, koor, ballet, technisch personeel, orkest, enz. En verder: natuurlijk hebben wij in de eerste jaren wat geëxperimenteerd met décors. Wij willen geen cliché, maar een alleszins verantwoorde enscenering, met een eigen nieuwe stijl. Onze eigen scheppende kunstenaars willen wij bij de opera betrekken; in de eerste plaats de schilders: Wijnberg, Van Norden, Citroen en Hordijk hebben die kans gekregen en ik geloof, dat er vaak verrassende ontwerpen zijn ontstaan. Maar inderdaad is er misschien wel wat onhandig gewerkt in het begin. Dat zal bij elkaar stellig minder hebben gekost dan f 10.000, een bedrag, dat op het totaal wegvalt, nietwaar? Het voordeel, dat men bereikt, is stellig belangrijker. Zó alleen kan een eigen operakunst ontstaan, die een onmisbaar bestanddeel zal zijn van de Nederlandse cultuur.”

Organisatie van bezoek

Men beweert wel eens, dat ons volk zo vreemd staat tegenover de muziek-dramatische kunst. Wat denkt u daarvan?

“Zeker is men in ons land nog niet geheel vertrouwd met opera als kunstvorm. Maar wij trachten hierin verbetering te brengen. En dit jaar zijn wij met een sprong vooruitgegaan door personeels- en bedrijfsverenigingen te bewerken en door abonnementen uit te reiken, ook buiten de stad. Zo organiseren wij het bezoek stelselmatig. Al die uitvoeringen waren uitverkocht. Vooraf werden in fabrieken en grote bedrijven in koffietijd inleidingen gehouden. Ook de bijzonder geslaagde schoolvoorstellingen werden op school door de leraren zelf voorbereid. Door abonnementen voor vier opera’s uit te reiken, bereikten wij, dat het publiek niet alleen het gangbare repertoire ziet, maar ook eens iets anders. Drie voorstellingen zijn kasstukken, de vierde één die minder populair is, bijvoorbeeld volgend jaar “Philomela”, de opera van Hendrik Andriessen. Ik meen, dat juist dit werk heel belangrijk is. En als de opera eenmaal ingeburgerd is, zullen er ook geen financiële problemen meer zijn.”

Zo bent u dus weer op ons uitgangspunt teruggekomen. Hoe ziet de toekomst er na September 1950 uit?

“Zoals het tot nu toe ging, kan het niet langer. Er moet een bestaansbasis komen, financiële zekerheid. Elk jaar die onzekerheid maakt het werken niet prettig en bovendien werd het op den duur onmogelijk de artisten bijeen te houden. Het bedrijf consolideren, dat is een eerste eis. Er is onlangs een rijkscommissie benoemd, bestaande uit de heren mr. M. A. Reinalda, Hendrik Andriessen en mr. A. W. R. baron Mackay, die onderzoekt hoe de opera die zekerheid kan worden verschaft. Vóór 1 Maart 1950 moet een beslissing zijn genomen. In tegenstelling met geruchten kan ik u verzekeren, dat de commissie nog geen enkele conclusie heeft getrokken.”

Plannen voor eigen gebouw

Hoe staat het met de plannen voor een operagebouw in Amsterdam?

“Ook hierover deden geruchten de ronde, als zouden die van de baan zijn. Dat is volstrekt onjuist. Integendeel: wij hebben de gemeente een plan overlegd, waarin wordt uiteengezet, aan welke eisen een modern operagebouw moet voldoen. En Publieke Werken heeft nu een crediet gekregen om een raming van kosten te maken. Binnenkort zal dit werk gereed zijn. Persoonlijk ben ik er van overtuigd, dat dat operagebouw er komt, zo vast als een huis! Slechts één groot theater is voor een stad als Amsterdam toch absoluut onvoldoende.”

Ziehier de feiten, zoals zij in werkelijkheid zijn. Wij menen, dat de Nederlandse Opera, gezien haar prestaties in de laatste jaren, de financiële basis verdient, die zij zo hard nodig heeft. En bovendien een eigen huis, dat niet alleen het gezelschap voldoende werkgelegenheid biedt, maar dat ook voor de hoofdstad van ons land waarlijk geen overbodige luxe is.

Categorieën
Het Parool

Ook ons land krijgt Bachjaar

Belangrijk programma van Ned. Bachvereniging

(Van onze muziekredacteur)
De 28ste Juli 1750 stierf Johann Sebastian Bach en dit feit is voor de gehele muziekwereld aanleiding geweest het volgende jaar te verheffen tot Bachjaar. Ook Nederland gaat tweehonderd jaar na het overlijden van Bach, de componist van de Mattheus Passie herdenken. En de eerste, wie die taak toekomt, is wel de Nederlandse Bachvereniging, die reeds vele jaren talrijke concerten wijdde aan zijn oeuvre. En juist dit laatste feit heeft het bijzonder moeilijk gemaakt om van het Bachjaar nòg meer te maken dan gewoonlijk reeds het geval was. Dat bracht natuurlijk grote financiële lasten mee: samenwerking met het Holland Festival en de A.V.R.O. maakte het echter mogelijk met een alleszins aantrekkelijk geheel voor de dag te komen.

Over dit programma heeft dr. Anthon van der Horst, dirigent van de Ned. Bachvereniging, enkele bijzonderheden meegedeeld. Het Bachjaar wordt 10 Januari geopend in de A’damse Bachzaal met drie cantates uit het Weihnachtsoratorium. De traditionele uitvoeringen van de Mattheus Passie in Naarden vinden 6, 7 en 8 April plaats. In het Holland Festival (15 Juni-15 Juli) gaat men de Johannes Passie geven, waarschijnlijk in Gouda, de Hohe Messe en de wereldlijke cantates in Amsterdam en Scheveningen, waar ook de orgelmis wordt gespeeld, die bovendien in October in Utrecht in de Bachherdenking van de Utrechtse studenten wordt opgenomen.

Ook Delft komt aan bod: daar komen enige cantates in de Nieuwe Kerk tot uitvoering. De maand October brengt de “Feste Burg”-cantate en het Magnificat en in December wordt het Bachjaar besloten met enige kerkelijke cantates.

Een bijzonderheid is, dat tussen April en October een cyclus van zeven orgelconcerten is geprojecteerd, waarbij o.a. de 45 koraalbewerkingen uit het Orgelbüchlein worden uitgevoerd door o.a. dr. Van der Horst en Albert de Klerk. En de opvallendste manifestatie lijkt ons de uitvoering in September van de “Kunst der Fuge”, in de bewerking van dr. Van der Horst voor strijkers en orgel, die waarschijnlijk wordt gevolgd door een vertolking van hetzelfde werk op clavecimbel door de Zwitser Eduard Müller. Interessant vooral door de mogelijkheid tot vergelijking. Aan al die uitvoeringen werken bijna uitsluitend Nederlandse solisten en ensembles mee.

Categorieën
Het Parool

“Nederlands Kamerkoor” gaf voorbeeldig Kerkconcert

Het kerstconcert, dat het Nederlands Kamerkoor onder leiding van Felix de Nobel Zondagmiddag in de jammer genoeg lang niet gevulde kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam gaf, is voor mijn gevoel één van de hoogtepunten geworden van het muziekseizoen, voor zover dit tenminste nu verstreken is. Want dit volmaakte, alleen de schoonheid van de muziek dienende zingen ging hier samen met een programma, dat vooral in het gedeelte voor de pauze (koorwerken van ± 1500 tot ± 1650) voorbeeldig was samengesteld.

En zo is men weer diep onder de indruk gekomen van de ongeëvenaarde muziekcultuur van een drie, vier eeuwen geleden. Het trof mij, dat Clemens non Papa, met wiens Sanctus het concert begon, een zuiverheid van expressie bereikte en een compositietechniek van zulk een enorme virtuositeit bezat, dat alle latere componisten – in deze opzichten althans – de mindere bleven van de Nederlander Non Papa. Vooral werd dit duidelijk in het Sanctus en Benedictus van Claudio Monteverdi, eveneens een meester, een tachtig jaren later levend en Italiaan. Want hoewel ook hij stellig een even grote techniek bezat, is zijn stijl al “barokker”, speelt hij meer met de klank, en dat natuurlijk ten koste van de zuivere ontroering.

Na de pauze verrasten een aantal voortreffelijke volksliedbewerkingen van de dirigent en vooral het Carillon van de jeugdige Engelsman Antony Hopkins (hij is in 1921 geboren), een zeer kundig gecomponeerde muziek, die opviel door originele klankcombinaties en een zeer persoonlijke, levendige tekstbehandeling.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Optreden voor televisie vereist concentratie en koelbloedigheid

Rosa Spier (harpiste)

(Van onze muziekredacteur)
“BIJ de twee keren, dat ik voor de televisie optrad, heb ik één ding kunnen vaststellen: dat dit werk razend moeilijk is. Zo vond ík het tenminste: het vereist nóg grotere concentratie en meer koelbloedigheid dan het optreden in de concertzaal of voor de radio”. Dat is de mening van de harpiste Rosa Spier, vóór de oorlog jarenlang lid van het Concertgebouworkest en thans verbonden aan het Radio Philharmonisch Orkest.

“Vooral voor mijn instrument geldt dit. Want wij moeten naar de snaren van de harp kijken en alles wat je daardoorheen ziet, leidt af. Ik kan bijvoorbeeld niet spelen als er vóór mijn harp een fel gekleurd kleed ligt. En als dan bij televisie-uitzendingen dat niets ontziende, loerende camera-oog en de technici bezig zijn en je ziet dat alles door de snaren van de harp heen, dan moet je oppassen niet afgeleid te worden.

Ik geloof dan ook, dat lang niet iedereen voor dit werk geschikt is. Wat mij betreft, hoe moeilijk ik dit optreden ook vond, toch was het aantrekkelijk en zelfs fascinerend, juist door die hoge eisen, die gesteld worden. Het overwinnen er van maakt het spelen weer prettig, net zo heerlijk als in de concertzaal.

Of ik het publiek erg mis? Neen, ik voel voortdurend via microfoon en camera de aanwezigheid van die talloze luisteraars. Wat het visuele beeld betreft: ik zag het in andere uitzendingen en vond het prachtig, veel levendiger dan film. Ik geloof ook, dat de televisie voor de muziek van groot belang kan worden, want het kan een nieuw publiek mijns inziens naar de concertzaal lokken en bovendien een aantal “kijkers” animeren om zelf wat “aan muziek te gaan doen”. Dit laatste geldt vooral voor de jeugd.

Het is mogelijk, dat sommige mensen, die in de concertzaal met gesloten ogen meer van muziek plegen te genieten dan wanneer zij kijken, in het geheel niet gebaat zijn bij de televisie.

En zelfs zullen misschien enkelen door het zien spelen per televisie, uit de concertzaal wegblijven. Maar het lijkt mij, dat deze nadelen in het niet zinken bij het belang van televisie.

Categorieën
Het Parool

Kerstliederen en amusementsmuziek op gramofoonplaten

Prachtige nieuwe opname van Mendelssohn’s Vioolconcert

(Van onze muziekredacteur)
Enkele gramofoon-maatschappijen vergaten niet te zorgen voor hen, die Kerst óf in een sfeer van wijding óf in een opgewekte stemming wensen te vieren. Daarom ditmaal eens begonnen met wat kleine gramofoonplaatjes, die f 3.50 (Columbia) of f 3.40 (Decca) kosten.

Natuurlijk mocht “Stille Nacht, Heilige Nacht” niet ontbreken; het volksliederenkoor van de Salzburgse middelbare scholieren zong het voor Columbia (DV 320), compleet met orgel en vioolbegeleiding. En aan de keerzijde al even (schijnbaar) stemmig gezongen “O du fröhliche, o du seelige.” Nog plechtstatiger, maar stellig smaakvoller uitgevoerd zijn “Abide with me” en “Sun of my soul”, gezongen door een kerkkoor met orgelbegeleiding (Col. MCH 9).

Decca zorgde voor de vrolijke noot door het radio-orkest “Vrij en Blij” o.l.v. Wessel Dekker met zang van Henk Dorel twee populaire, weinig originele, nummers te laten uitvoeren op M 32671: “Wij gaan vissen” en “Zing, tralala!” Nóg meer bekenden van de radio: de pianist Sandor Vidak met een potpourri (M 32670), het goede zigeunerorkest van Bandi Balogh in “Joska” en “Broken violin” op M 32449, en Leo Fuld, die twee Jiddische liederen zingt op M 32649. Zij, die geen film van Bing Crosby overslaan, kunnen hun held twee songs uit een van zijn talloze rolprenten (Annie, get your gun) horen zingen op M 32568, een plaat, die ook Dick Haymes en de Andrew Sisters aan het woord laat.

Meer dan alleen maar amusement biedt de uitbundige zang van de negerzangeres Pearl Bailey, waarvan Columbia op DB 2580 twee goede voorbeelden gaf. Maar het verrassendst vond ik het voortreffelijke orkest van de Dutch Swing College, een Nederlands ensemble dus, dat werkelijk jazz speelt in twee “klassiek” geworden nummers: “Margie” en “At the Jazzband Ball” (Decca M 32610). En de operaliefhebber komt ook aan zijn trekken: Hilde Gueden zong twee aria’s van Puccini, begeleid door het Londens Symphonie Orkest onder Josef Krips. Een prachtige opname! (Decca M 32662).

Gramofoonbezitters, die zich in de concertzaal thuisvoelen, kunnen ook ditmaal zeker hun keuze doen, want de oogst aan nieuwe (grote) platen is weer bijzonder ruim. Wie de “Danse macabre” van Saint-Saëns wil bezitten, kan zelfs uit twee opnamen kiezen. Het Chicago Symphonie Orkest speelde dit werk onder de in 1942 overleden dirigent Frederick Stock zeer exact (Columbia LX 910, f 6.50). Maar meeslepender en van een grotere verbeeldingskracht vond ik de vertolking er van door het Concertgebouworkest o.l.v. Charles Münch (Decca X 10245, f 6.75).

Artur Rodzinski dirigeerde het virtuoos spelende Cleveland Orkest in een met Slavisch élan geladen uitvoering van Tsjaikowski’s “Ouverture 1812” (Col. LX 932-933, per plaat f 6.50). En Ormandy verzorgde een voortvarende, maar niet geheel volmaakt gerealiseerde “Apprenti Sorcier” van Paul Dukas (Col. LX 1068, f 6.50).

De beste opname vond ik dit keer die van Mendelssohn’s Vioolconcert, volmaakt gespeeld door Joseph Szigeti met het prachtige, doorzichtige Londens Philh. Orkest onder Beecham. Een reproductie van uitzonderlijk peil (Col. LX 8063-8066, f 6.50 per plaat). Een even goede opname kreeg Schubert’s Onvoltooide Symphonie, door het Philharmonia Orkest uitmuntend gespeeld. Met de vele tempowisselingen van dirigent Paul Kletzki zullen velen zich misschien kunnen verenigingen, mij leken zij onverantwoord (Col. LX 8690-92, f 6.50 per plaat).

Hoe voortreffelijk Rudolf Serkin ook de solopartij vertolkt in Brahms’ eerste pianoconcert, (Col. LX 8655-8660, f 6.50 per plaat), en hoe goed de pianoklank is gerealiseerd, toch voldeed het geheel mij niet volkomen: het Pittsburg Symphonie Orkest o.l.v. Fritz Reiner is nl. niet van die klasse, dat het een dergelijke orkestpartij tot muziek kan maken.

Een lichter, maar alleszins aantrekkelijk soort muziek vertegenwoordigt Delibes’ opgewekte Coppélia Ballet, waarvan het Nationaal Symphonie Orkest onder Fistoulari de Mazurka en de Czárdás bijzonder fris speelde (Decca K 1294, f 6.75). Nóg “lichter” zijn “Mexicana” en Lecuona’s “Malaguena”, prettige pretentieloze stukken, met brio vertolkt door André Kostelanetz en zijn orkest (Col. DX 1527, f 5.10).