(Van onze muziekredacteur)
In tegenstelling tot het ANP-bericht van Maandag, dat de fusie meedeelde van het Amsterdams Philharmonisch Orkest en het Amsterdams Symphonie Orkest, vernemen wij van de zijde van het laatste orkest, dat er van een fusie in het geheel geen sprake is. Wel zijn met dirigent Nico van der Linden enkele leden naar het Amsterdams Philharmonisch Orkest overgegaan, maar dat betekent geenszins, dat het Amsterdams Symphonie Orkest zou worden opgeheven. Het orkest, dat onder artistieke leiding staat van de heer J. Bieselaar (secretariaat Rustenburgerstraat 50), komt onder een nieuwe dirigent. Wie, dat is thans nog niet bekend.
Jaar: 1949
Het Holland Festival ligt alweer achter ons en het spreekt wel vanzelf dat een volle maand kunstmanifestaties van zeer uiteenlopende aard winstpunten opleverde, maar ook teleurstelling bracht.
Er is reden tot dankbaarheid voor het vele schoons, dat men te genieten kreeg. Men herinnert zich in dit verband levendig de prachtige kamermuziekconcerten door Felix de Nobel’s Nederlands Kamerkoor, het ensemble “Alma Musica”, het Concertgebouw Blaaskwintet, de uitvoeringen door de Ned. Bachvereniging, het Nederlandse concert door het Utrechts Stedelijk Orkest, het optreden van de Ned. Opera onder Monteux, de uitvoering van Bertus van Lier’s “Hooglied”, de voorstellingen van de Weense Staatsopera en van het Monte Carlo Ballet.
Een indrukwekkende reeks, zo op het eerste gezicht. Maar gaat men dieper op de zaak in, beschouwt men het geheel niet slechts naar de uiterlijke schijn, dan wordt het beeld ongunstiger. Want de belangstelling van het publiek bleek voornamelijk uit te gaan naar het bij voorbaat succesvolle, naar het door sleur vertrouwde, naar het spectaculaire van de evenementen waaraan buitenlandse beroemde namen waren verbonden. Dat was daarom zo teleurstellend omdat het Holland Festival Comité kennelijk in die richting de organisatie had opgevat.
Men heeft verzuimd juist datgene van onze eigen scheppende kunst, dat vaak vele malen waardevoller bleek dan de buitenlandse import, met dezelfde zorg aan te kondigen, die aan het spectaculaire, het beroemde, vooraf pleegde te gaan.
Het Nederlandse concert door het Utrechts Orkest was er een onthullend voorbeeld van. Het Concertgebouw, waar dit concert plaatsvond – baas in eigen huis – had het niet nodig geoordeeld juist naar dit concert publiek te lokken en nam het niet in de “officiële” serie op. En de behoudzuchtige leiding dezer instelling, met haar gebrek aan geloof in een Nederlandse scheppende toonkunst, kreeg gelijk: het publiek kwam inderdaad niet.
Het zou ontmoedigend zijn, als men dit moest zien als een overwinning voor de heersende opvattingen in ons concertleven. Laten we ons tot de feiten bepalen en vaststellen, dat door niemand, wie dan ook, enige moeite is gedaan interesse te wekken voor dit concert. En zo was het ook met de kamermuziekconcerten, waar een aantal Nederlandse ensembles, waarop wij trots behoorden te zijn, concerteerden voor half lege zalen.
Geen eigen gezicht
Kenmerkend voor het beleid van het Concertgebouw was verder dat ons eerste orkest geen enkel werk van een levende Nederlandse componist uitvoerde; wel van buitenlanders met klinkende namen. Dat is des te teleurstellender omdat Scheveningen wél zijn plicht begreep en het Residentie Orkest onder Ansermet en Schuricht werk van Escher, Flothuis, Henkemans en Osieck liet uitvoeren, zo behoort het. Wil men volgende jaren een Holland Festival met een eigen gezicht organiseren, dan zal men met deze ervaringen rekening dienen te houden.
Nu bleef alles te zeer een onsamenhangende reeks kunstmanifestaties, die deden denken aan imitaties van buitenlandse voorbeelden, aan Salzburg, aan Edinburgh. De dwingende, koene greep, die van dit alles een typisch Nederlands geheel had moeten maken, ontbrak en daarmee werd de naam Holland Festival niet meer dan een plaatsbepaling.
Het was jammer, dat men het Nederlandse toneel ook dit jaar weer niet had ingeschakeld, een kunst, die volgens geldende opvattingen in ons land veelal op een peil wordt beoefend, dat niet onderdoet voor dat in het buitenland. En datzelfde geldt bijna letterlijk voor beeldende kunst.
Nóg een wens bleef onvervuld: gaarne zou men een plaats ingeruimd hebben gezien aan onze dilettantenkoorzang, die belangrijker is dan in de meeste andere landen. Wij bezitten een aantal mannenkoren, dat met recht had kunnen optreden, met meer recht dan de Yale Glee Club, die hier een onbelangrijk programma bracht. Het was op zijn plaats geweest “Apollo” onder Roeske werken van Pijper en Dresden te laten zingen, de Maastrichter Staar of De Haghesanghers te laten optreden. Dat zou juist daarom op zijn plaats zijn geweest, omdat deze kunstvorm zo typisch is voor Nederland met zijn bijna 400.000 zingende amateurs.
LEX VAN DELDEN
“Het Hooglied” van Bertus van Lier
Koningin aanwezig bij première in Oude Kerk
Een verheugend volle Oude Kerk van Amsterdam heeft gisteravond in het Holland Festival de eerste uitvoering gehoord van “Het Hooglied” van Bertus van Lier onder leiding van de componist. Een uitvoering, die ook vorstelijke belangstelling ondervond: Koningin Juliana luisterde met duidelijke aandacht naar dit nieuwe Nederlandse werk. Verder zagen wij o.a. nog mr. H. J. Reinink, secretaris-generaal van het departement van O., K. en W. en wethouder De Roos.
De indruk, die men er van kreeg, was lang niet volledig, daarvoor waren de acoustische verhoudingen van de hooggewelfde Oude Kerk met haar alles vervagende nagalm te ongunstig. Vooral in de dynamisch bewogen fragmenten maakte dit bezwaar het werkelijk precies horen van wat bedoeld was en daarmee het leveren van een gefundeerde critiek onmogelijk.
Als ik toch mijn indrukken geef, dan gelden die voornamelijk de rustiger lyrische gedeelten. En daaruit leerde men een muziek kennen, die – als ik mij niet vergis – in sommige opzichten voor de toekomst van ons Europese componeren wel eens van het grootste belang zou kunnen worden: een volstrekt eigen en nieuw soort poly-melodiek, waarvan de verschillende stemmen een schoon-klinkend en diep-overtuigend geheel vormen, dat een bijzonder persoonlijke kunstenaarsnatuur verraadt.
Een werk, dat ook in de ongewone behandeling van het slagwerk verrassende gezichtspunten opent. Een bijzonderheid is verder nog de ver doorgevoerde, steeds knap gerealiseerde solistische behandeling van het instrumentale apparaat, dat bij dertien leden van het Concertgebouworkest in voortreffelijke handen was.
Van de solisten leverde vooral de stralende sopraan Dora van Doorn-Lindeman een prachtige prestatie in haar ongemeen veeleisende partij. Minder gelukkig leken mij de tenor Peter Pears en de bas Herman Schey. Het Ned. Vocalisten-ensemble, dat vóór “Het Hooglied” onder leiding van Max van Doorn drie koren van Verdi had gezongen, was door bovengenoemde omstandigheden lang niet steeds hoorbaar.
Waarom deze première van een belangrijk Nederlands werk, die oorspronkelijk in het Concertgebouw zou plaats vinden (waar men het moet horen om een volledige indruk te krijgen) in de zo ongunstige Oude Kerk werd uitgevoerd, is mij een raadsel. Heeft het Holland Festival Comité daarvoor een verklaring?
LEX VAN DELDEN
Charles Bruck dirigeerde Gluck’s “Orfeo”
Nu Pierre Monteux ons land weer heeft verlaten, dirigeert zijn leerling Charles Bruck de nog resterende voorstellingen van Gluck’s opera “Orfeo” in het Holland Festival. De eerste daarvan ging gisteravond in een uitverkochte Stadsschouwburg van Amsterdam. Ook ditmaal is de opvoering voor de Ned. Opera een groot succes geworden.
En terecht, want Bruck bewees de partituur volledig te beheersen; maar bovendien het geheel zo bezield en levendig te houden, dat de “Orfeo” bijzonder veel indruk maakte. Dat Kathleen Ferrier door haar weergaloze vertolking van de titelrol voor ogenblikken van de allerschoonste ontroering zorgde, spreekt wel haast vanzelf. Maar ook de anderen, Greet Koeman als Euridice en Louise de Vries als Amor werden terecht in de uitbundige hulde aan het slot betrokken.
Charles Bruck moest op het toneel komen en werd er danig in de bloemen gezet.
LEX VAN DELDEN
Dat Eduard van Beinum aan het slot van het concert, dat hij gisteravond in de grote Concertgebouwzaal van Amsterdam leidde, zo geestdriftig en onstelpbaar werd toegejuicht door een dankbaar gestemd Holland Festival-publiek, is alleszins begrijpelijk. Want zo geladen en hartstochtelijk, zo beheerst en gekund ook heeft hij tot besluit Bartók’s steeds weer overrompelende Concerto voor Orkest gedirigeerd, dat de tot het uiterste gespannen aandacht in de zaal zich wel moest ontladen.
Voor de pauze gaf hij een dichterlijke uitvoering van Diepenbrock’s “Marsyas” muziek en was Alexander Brailowski solist in Chopin’s eerste pianoconcert. Een vertolking, die hoe knap en virtuoos ook, toch een teleurstelling werd. Want Brailowski speelde dermate geroutineerd en met zo weinig persoonlijkheid en ziel, dat het geheel een welhaast mechanisch-gladde indruk maakte. Uitgezonderd dan de ondankbare orkestbegeleiding die Van Beinum toch nog leven inblies.
LEX VAN DELDEN
Kon men reeds op de kamermuziekconcerten van het Holland Festival constateren, dat de belangstelling voor het werkelijk waardevolle, zonder de franje van de beroemdheid, maar matig is, ook bij het concert door het Utrechts Stedelijk Orkest, gisteravond in de grote Concertgebouwzaal van Amsterdam was dit het geval.
Geen beroemde buitenlandse solist, geen vermaarde buitenlandse dirigent, geen klinkende namen van buitenlandse componisten, geen doeltreffende reclame – maar een Nederlands orkest, een Nederlandse dirigent en een geheel Nederlands programma. En het resultaat: een bedroevend slecht bezette zaal. Conclusie: het Holland Festival richt zich te zeer op het spectaculaire, en het is treurig dat het publiek slechts dáárvoor alleen belangstelling toont.
Dat was hier dubbel jammer, want het is een overrompelend fris concert geworden, meeslepend van vurig jong enthousiasme. Zelden heb ik het Utrechts Orkest onder de knappe leiding van Van Otterloo zo overtuigend horen musiceren. Niet alleen in repertoire-stukken als Hendrik Andriessen’s Kuhnau-variaties, Wagenaar’s Ouverture “Cyrano de Bergerac”, maar ook en vooral in Pijper’s meesterlijke Derde Symphonie, in Henkemans’ gave en brillante Passacaglia en Gigue voor piano en orkest (met de componist als ongehoord prachtig spelende solist) en in Karel Mengelberg’s welluidende “Divertimento”, waarmee de componist een opvallend succes behaalde. Hij kwam op het podium danken.
LEX VAN DELDEN
“Rosenkavalier” door de Weense Staatsopera
Hoe volmaakt ook opgevoerd door de Weense Staatsopera, Zaterdagavond in een volle, opmerkelijk feestelijk gestemde Stadsschouwburg van Amsterdam, toch had Richard Strauss’ “Rosenkavalier” alle kenmerken van een bedorven vooroorlogse mentaliteit. Want zó vals van sentiment en zó wanstaltig decadent is deze met opdringerig duidelijk compositair meesterschap geschreven muziek, dat men zich in gemoede afvraagt wat de zin er van is deze opera nog op te voeren.
Na de achter ons liggende jaren, waarin een gruwelijke werkelijkheid wel moest dwingen tot bewustwording, na een oorlog, die besef bijbracht voor het werkelijk waardevolle en elk uiterlijk verguldsel onherroepelijk als voos en onwaardig deed onderscheiden, maakt deze kunstmatige, platvloerse en volslagen lege Strauss de indruk van een fraai uitgedoste mummie: levenloos en uit een onwerkelijk, ver verleden.
Daaraan kon een voortreffelijk zanger en acteur als Ludwig Weber in de enorm veeleisende rol van Baron Ochs niets verhelpen. En ook de opmerkelijk gezongen Octavian van Sena Jurinac, de beheerste, vocaal volmaakte Feldmarschallin van Maria Reining en de wat scherpe, maar toch alleszins acceptabele Sophie van Elisabeth Schwarzkopf konden dit verleten, naar bederf riekende geheel niet interessant maken. Zelfs niet het onverbeterlijke Weense orkest, dat onder de directie van Karl Böhm de ongelijke strijd aanbond met deze nu reeds morsdode partituur.
Burgemeester en mevrouw d’Ailly woonden de voorstelling bij.
LEX VAN DELDEN
(Van onze muziekredacteur)
Blondje, Constanze, Osmin, – al die hoofdfiguren uit Mozart’s “De ontvoering uit het Serail”, waarin zij Vrijdagavond in de Stadsschouwburg optraden, waren vanmiddag (in burger) de gast van burgemeester d’Ailly, die het gezelschap van de Weense Staatsopera met een vriendelijk welkomstwoord in de Amsterdamse raadzaal ontving. De Oostenrijkse gezant, dr. Friedinger Pranter, beantwoordde zijn speechje, waarna burgemeester d’Ailly zich aan de leden van het ensemble liet voorstellen.
Het was een ongewoon drukke ontvangst, waarop wij o.a. dirigent Josef Krips, dr. Salmhofer, directeur van de Weense Staatsopera, mr. H. J. Reinink, secretaris-generaal van het departement van O., K. en W., en het bestuur van het Holland Festival opmerkten.
Een half uur later was het stadhuis het terrein van een muzikale gebeurtenis van heel andere aard: op de binnenplaats liet de Philips Harmonie haar forse en opgewekte klanken schallen.
Josef Krips dirigeert Mozart’s zangspel
Met een van levenslust tintelende voorstelling van Mozart’s “Die Entführung aus dem Serail” (“Ontvoering uit het Serail”) heeft de Weense Staatsopera Vrijdagavond in de Stadsschouwburg zijn visitekaartje aan het Amsterdamse publiek afgegeven. De kennismaking – onderdeel van het Holland Festival – was indrukwekkend en overrompelend.
Het was op en top Mozart, wat men zag en vooral hoorde; want als men een keuze moet doen uit al die voortreffelijke kwaliteiten, waaraan deze opvoering zo rijk was, dan kan men niet anders kiezen dan de uitnemende wijze, waarop de muziek tot klinken werd gebracht. En daarvoor komt in de eerste plaats alle hulde op rekening van de uit het hoofd dirigerende Josef Krips, die niet alleen het verrukkelijke Weense orkest wist te bezielen, maar ook de solisten en ensembles.
Lichtheid, onstuimigheid, precisie en vaart waren de kenmerken van zijn directie; iedereen; elke zanger en zangeres, werd opgenomen in dit mousserende en onweerstaanbare geheel. En dat is een niet geringe verdienste, als men in aanmerking neemt, dat deze “komische opera” (zoals het programmaboek het uitdrukte) in feite geen opera is, maar een “zangspel” met uitgebreide gesproken teksten, die de handeling dreigen op te houden, een merkwaardig mengsel van “komische” en “ernstige” operakunst.
Emmy Loose (Blondje) en Endré Koreh (Osmin) waren in alle opzichten ideaal: volmaakt in hun zingen en verrassend natuurlijk van actie. Bijna op dezelfde hoogte stond Peter Klein (Pedrillo); slechts Walther Ludwig, die de Belmonte-partij ongehoord schoon zong, voldeed niet geheel als acteur en Wilma Lipp maakte van Konstanze een wel geloofwaardig figuur, maar was vocaal wat zwak.
Dat bij een opera met een traditie als de Weense de regie en de décors verzorgd, doch conventioneel waren, wekt geen verwondering. Maar dat onderging men nauwelijks als een bezwaar. In de herinnering blijft Mozart’s geniale muziek en die heeft men alle recht laten wedervaren. Het publiek, tot waarlijk on-Nederlandse geestdrift gebracht, juichte de medewerkenden langdurig toe en toen Krips op het toneel verscheen, werd het applaus nóg stormachtiger. En terecht.
LEX VAN DELDEN
Amerika heeft toch wel een geheel andere verhouding tot de kunst dan de Oude Wereld. Dat was ook Dinsdagavond in de zeer matig bezette grote Concertgebouwzaal van Amsterdam te constateren, waar de Yale Glee Club, het koor van de Yale Universiteit, onder leiding van Marshall Bartholomew, optrad in het Holland Festival. Al die kinderlijke en soms kinderachtige koorwerkjes, waarom wij ons nauwelijks druk maken en die ons als “kunstproducten” volledig koud laten, blijken in het naïve Amerika als volwaardig te worden beschouwd. Dat moet men tenminste wel aannemen, als een zo beroemd koor als de Yale Glee Club ze in ons land komt uitvoeren.
Trouwens, ook de namen van de componisten zijn hier lang niet onbekend. William Schuman, Hindemith, Thompson en Villa-Lobos waren er bij, maar geen van allen vertoonde opmerkelijke kwaliteiten. Het was alles bijna lachwekkend naïef en zonder uitzondering waardeloos. Pas na de pauze werd het beter met oude Engelse volksliederen.
Toen merkte men ook, hoe hoog ontwikkeld de techniek van dit jeugdig klinkende, sonore mannenkoor is. En dat was dan ook de winst van deze kennismaking, die met nadruk bewees, dat de gemiddelde leeftijd van de koorleden grotendeels bepalend is voor de frisheid, die men bij onze, gemeenlijk “oudere” koren, helaas te vaak mist.
Burgemeester d’Ailly en de consulgeneraal der V.S. woonden het concert bij.
LEX VAN DELDEN