Conservatoire Orkest werd overbelast
Het derde internationale muziekfeest in Aix-en-Provence is voorbij. Met twee concerten, gewijd aan werken van Bach, Mozart en Bartók heeft het Parijse Conservatoire Orkest het festival besloten. Belangrijker dan deze laatste uitvoeringen waren voor ons, Nederlanders, twee concerten die aan dit – voor verwende oren nogal conventionele – slot vooraf gingen: één van gewijde muziek en één dat was ingeruimd aan Monteverdi’s opera “Orfeo”.
Het was vooral het laatste werk, dat diepe indruk maakte. Bijna 350 jaar geleden gecomponeerd kan het als het eerste meesterwerk van de Italiaanse opera worden beschouwd. Het is merkwaardig, dat vrijwel geen componist het aandurfde de consequenties van het oorspronkelijke Orfeo-verhaal ten volle te realiseren: de wanhoop waaraan Orfeo ten prooi valt als hij zijn geliefde Eurydice, na haar verlossing uit de onderwereld ten tweeden male naar het rijk der doden ziet vertrekken, levert inderdaad een situatie op die als slot van een opera weinig bevrediging kon schenken aan een publiek, dat opgelucht en tevredengesteld met prettige gewaarwordingen de schouwburg wenste te verlaten.
Ook Monteverdi onttrok zich niet aan de conventies van zijn tijd: onder de opgewekte klanken van een alle tragiek opzij zettende apotheose laat hij Orfeo de onsterfelijkheid binnentreden. Dat is de enige zwakheid van deze opera, die overigens met verbijsterende duidelijkheid een pleidooi hield voor de renaissance van Monteverdi’s kunst. Zeker, hij schrijft in wezen in de recitatief-stijl van zijn tijd, maar hij weet er door bijna onmerkbare, maar niettemin belangrijke, veranderingen melodische accenten aan te verlenen, die echte Italiaanse aria’s doen ontstaan, zelfs af en toe een duet.
Het is echter een andere eigenschap, die deze muziek zo overrompelend overtuigend maakt: dat is het realisme in de schildering van gemoedstoestanden en situaties. De hevigste smart vindt een even indrukwekkende realisatie als de uitgelatenste vreugde, de landelijke vredigheid van de herdersfeesten, een even realistische “verbeelding” als de verschrikkingen van de onderwereld.
Dat deze “Orfeo” hier een volledige concertuitvoering kreeg was een daad van niet geringe betekenis. Men deed dat in een bewerking van Iris Panzani, die van veel smaak en kennis van zaken getuigde. En de uitvoering? Als men moet afgaan op de exuberant-opgewonden uitroepen, waarmee het publiek aan deze vertolking zijn goedkeuring hechtte, dan zou men heel wat denken. Voor een deel was die uitvoering dan ook wel op peil: met name Renato Capecchi (van de Scala) wist aan de titelrol een dramatische overtuigingskracht van ongewone en nooit verminderende allure te geven. Suzanne Danco was een aandoenlijke Eurydice, van de overigen muntte de alt Luisa Ribacchi uit door een onverdraaglijke onzuiverheid. Charles Holland, een jeugdige Amerikaanse neger-tenor, maakte zijn debuut als een herder: een lichte lyrische, zuivere stem, die men nog wel vaker te horen zal krijgen. Vooral als zijn expressie aan diepte zal winnen.
De uitvoering
Wat het instrumentale gedeelte van de “Orfeo” betreft, moet men minder geestdriftig zijn. Want wat het Conservatoire Orkest onder Ernest Bour hier presteerde was nauwelijks de openbaarheid waard. Er werd zo stuntelig en met zoveel onvergefelijke fouten gemusiceerd, dat er slechts één conclusie mogelijk is: Bour is een slecht dirigent, die boven dien niet in staat is naar behoren te repeteren. Men mag immers aannemen, dat een van de beste Europese orkesten als het Parijse na voldoende voorbereiding beter voor de dag zou komen dan thans het geval was.
Stellig is ook een andere omstandigheid hier van invloed geweest: het festival heeft het orkest een te zware last op de schouders geladen. Behalve de twee uitgevoerde opera’s van Mozart heeft het ook moeten meewerken aan zeven concerten met verschillende programma’s, en dat alles in het korte tijdsbestek van enkele weken. Dat is veel, teveel naar het mij voorkomt. De gevolgen hiervan konden niet uitblijven.
Dit moge dan wel het enige bezwaar zijn tegen de gang van zaken in dit muziekfeest, het is niettemin een bezwaar van principiële aard, dat in den vervolge zal dienen te worden verholpen. Want het uitzonderlijke repertoire, dat ten gehore werd gebracht, verdient ten volle, dat men ook een perfectie in de vertolking nastreeft.
Het repertoire zelf? – moet ik daarover nog veel zeggen? Men heeft in de gepubliceerde artikelen kunnen lezen, dat de programma’s vrijwel zonder uitzondering alledaagsheid vermeden; alleen daarom al heeft Aix-en-Provence een bijzondere plaats verworven onder de huidige Europese festivals.
Nog een voorbeeld hiervan gaf het concert van gewijde muziek in de hooggewelfde Saint Sauveur-kathedraal, waar het voorbeeldige koor van de Accademia di Santa Cecilia uit Rome onder Bonaventura Somma een Missa brevis van Palestrina en een Requiem-mis van Pizzetti uitvoerde.
Een met meesterschap gecomponeerd koorwerk, dat van Pizzetti, dat muzikaal lang niet zo overtuigend was als technisch, ondanks de aanwezigheid van enkele sublieme, aangrijpende fragmenten, die op het Gregoriaans gebaseerd zijn. Met name de inzet van het 8-stemmige “Dies irae” was bepaald indrukwekkend. Maar veelvuldig werd men geconfronteerd met de wat wufte nalatenschap van Franse operacomponisten als Massenet en Gounod, die een merkwaardig oppervlakkige en banale stempel op het “Libera me” en het “Sanctus” drukten. Een bijzonderheid welke vooral in deze omgeving – met de prachtige oude wandtapijten en drieluiken – ontnuchterend werkte.
LEX VAN DELDEN