Het concert van gisteravond in de Grote Zaal van het Amsterdamse Concertgebouw bood een programma, dat op zichzelf in het Holland Festival weinig zin had. Want noch Beethoven’s eerste symphonie (die we onlangs ook van Kleiber hoorden), noch de 3de Leonore Ouverture en de eerste symphonie van Brahms – en allerminst deze drie stukken in combinatie – zouden treffend kunnen heten voor het door dit festival beoogde doel. Hier was veeleer het “ster”-principe gehuldigd: in dit geval de dirigent Wilhelm Furtwängler. En zo werd het bijzondere van dit concert, dat wij Furtwängler’s Beethoven en Furtwängler’s Brahms konden horen.
Dat Furtwängler een groot dirigent is, behoef ik hier niet te vertellen. Niet voor niets heeft hij een wereldnaam. Voor velen echter was dit de eerste keer, dat zij kennis maakten met dit in zekere zin ouderwetse dirigeren. Ouderwets voor zover in dit muziekmaken een gevoelsleven regeert, dat wel eens globaal en ook ten onrechte “romantisch” is genoemd, maar dat in feite sneller veroudert dan de romantiek zelf. Hoe men daarover ook moge denken – de macht er van is onweerstaanbaar wanneer een Furtwängler de vertolker is.
Hij weet enorme spanningen op te bouwen en ontladingen te bewerken. Zijn grootste kracht ligt daarbij in zijn macht over melodische energieën, waarvan hij geen enkele mogelijkheid onbenut laat en elke welving modelleert naar een maximum aan expressie. In de hevigheid daarvan is een hang naar het mateloze, die – vertragend of versnellend al naar het te pas komt – enerzijds weinig past bij het toch nog klassieke evenwicht van Beethoven, anderzijds echter in Brahms tot magistrale resultaten leidt.
Het Duitse muziekleven van vóór de oorlog herleefde hier nog éénmaal in al zijn glorie. Juichende ovaties werden aan Furtwängler en het Concertgebouworkest ten slotte gebracht door het publiek, dat een hier nog niet vergeten stijl van musiceren had herkend, waaraan vooral velen van een oudere generatie nu eenmaal van jongsaf zijn gehecht.
LEX VAN DELDEN