Categorieën
Het Parool

Concertgebouw als historisch museum

Twaalf componisten prijken in de Kleine Zaal (in gouden letters)

En vier en veertig in de Grote

(Van onze muziekredacteur)
DUIZENDEN Nederlanders hebben in de loop der jaren hun schreden gericht naar het Amsterdamse Concertgebouw en zich er overgegeven aan de bedwelmende of ontnuchterende klanken van muziek. Tallozen zijn vaste bezoekers geworden van Grote of Kleine Zaal, tallozen brengen er tientallen en zelfs meer dan honderd uren per jaar door en zijn geheel vertrouwd geraakt met sfeer en details van die concertruimten.

Of zij er alle bijzonderheden van hebben opgemerkt? Wel, dat is lang niet zeker en stellig zal velen ontgaan zijn welke componisten het vergund is er met hun namen in vergulde letters te prijken. De historische documentatie van namen begint overigens langzamerhand een probleem te worden; zowel Grote als Kleine Zaal bezit immers geen vacante naamplaten meer en het zal dan ook niet lang duren of een beslissing zal moeten worden genomen om ruimten daarvoor te vinden. Als men ten minste niet de indruk wenst te wekken een collectie van historische namen aan de wand te willen hebben.

Wie in de Kleine Zaal zit, het gezicht naar het podium, zal vóór zich van links naar rechts de namen ontdekken van Haydn, Beethoven en Mozart en verder naar rechts gaande Schubert, Schumann, Rubinstein, boven het balkon Hiller, Brahms, Grieg en ten slotte weer in de zaal Saint-Saëns, Mendelssohn en Bach, waarna weer Haydn, enz. volgt. Een verzameling, die om verschillende redenen merkwaardig is. Het alleropmerkelijkste is wel, dat de componist, wiens werken verreweg het meest in deze ruimte tot klinken komen, hier niet vertegenwoordigd is: Chopin, die behalve twee pianoconcerten vrijwel alleen maar kamermuziek schreef. Dat zijn naam wel in de Grote Zaal is aangebracht, maakt het geheel nóg vreemder…

Rubinstein, Hiller, Grieg en Saint-Saëns mogen dan een uitgebreid kamermuziekoeuvre op hun naam hebben staan, dat neemt niet weg dat daarvan niets meer wordt uitgevoerd; van Hiller en Anton Rubinstein kent men zelfs nauwelijks de naam nog. Toen het Concertgebouw verrees, waren deze figuren natuurlijk van enig belang en dat verklaart hun in gouden letters gerealiseerde aanwezigheid. Thans heeft de muziekgeschiedenis enkelen van hen naar het rijk der historische curiosa verwezen, en het zou niet onnatuurlijk zijn hun namen door andere te vervangen, al was het alleen maar om deze Kleine Zaal een levend begrip te doen zijn en geen museum. Een keuze te doen zal niet moeilijk zijn, want de voorraad is groot. Om een greep te doen: Debussy, Ravel, Fauré, Wolf.

Twee rijen

Al deze overwegingen zijn voor de Grote Zaal van gelijke kracht. Men beschouwt slechts de hier aangebrachte componistennamen. In twee rijen is dat gebeurd: één langs de balkonrand, één hoog langs de wanden. Om met de laatste te beginnen: rechts naast het orgel treft men eerst Bach aan en verder naar rechts gaande Haydn, Beethoven, Spohr, Schubert, Mendelssohn, Schumann, Verhulst, Niels Gade, Rubinstein, Brahms, Wanning, Clemens non Papa, Lassus, Sweelinck, Obrecht, Schuyt, Reincken, Gounod, Wagner, Liszt, Chopin, Berlioz, Weber, Cherubini, Mozart, Scarlatti, Lully en Händel. En langs het balkon leest men rechts eerst de naam van Pijper, verder Ravel, Reger, Wagenaar, Tsjaikowski, Zweers, Bruckner, Mahler, Franck, Diepenbrock, Debussy, Dopper, Richard Strauss, Röntgen en Bartók.

Dat een Nederlander als Verhulst hier een plaats vond is begrijpelijk voor wie zijn verdiensten voor het Nederlandse muziekleven kent. Lieden als Spohr, Niels Gade, Anton Rubinstein, Wanning en Reincken zijn reeds bijna vergeten, de namen van de laatste twee zelfs volledig. Daarom zij ter opheldering vermeld, dat de in Kampen geboren Johann Wanning, componist van koorwerken, in de 16de eeuw leefde en voornamelijk in Duitsland vertoefde. En van de Duitser Reincken (1623-1722) is – behalve zijn hoge leeftijd – het opmerkelijkste dat Bach naar Hamburg reisde om deze toentertijd beroemde organist te horen spelen.

Spohr en Gade hebben in de geschiedenis van het componeren een uitermate ondergeschikte rol gespeeld en Rubinstein zelfs een volledig betekenisloze. Zijn roem als pianovirtuoos zal er wel toe hebben bijgedragen hem een plaats te verschaffen onder de in goud geboekstaafde componistennamen in het Concertgebouw.

Gounod is nog steeds beroemd om zijn opera “Faust”, Verdi met zijn “Traviata”, “Troubadour”, “Rigoletto”, “Othello” is het niet minder. En bovendien heeft deze figuur van stellig groter formaat dan Gounod een Requiem geschreven dat nog regelmatig in de concertzaal wordt uitgevoerd. De vraag rijst: waarom wél Gounod in het Concertgebouw en niet Verdi?

Een onbevooroordeeld concertbezoeker zal zich misschien wel eens hebben afgevraagd, waarom de Slavische muziek zo pover is vertegenwoordigd. Vergeefs zal hij zoeken naar de namen van Dvorák en Smetana, vergeefs ook naar die van Moessorgski, die in vele opzichten als een baanbreker mag worden beschouwd.

Met het aanbrengen van de namen Pijper en Bartók is de vacante ruimte voor historische documentatie in de Grote Zaal nu wel volledig verbruikt. Het is bijzonder aanlokkelijk zich bezig te houden met de hierdoor ontstane problemen. Want wat zal er gebeuren: laat men de bestaande situatie intact, gaat men nieuwe ruimten zoeken, of zullen oude, reeds vergeten namen moeten verdwijnen? Men zal hier een keuze moeten doen en de consequentie er van is lang niet onbelangrijk. Laat men de thans aanwezige collectie intact of zoekt men in de toekomst nieuwe “naambordjes” er bij, dan is het resultaat een overzicht, een historisch gegroeide verzameling van namen, waaruit niet de waarde der onderscheidene componisten blijkt en waarin fossiele curiosa reminiscenties aan musea oproepen.

Durft men echter aan, die laatste te verwijderen, hetgeen op een grondige revisie van de gehele inventaris neerkomt, dan ligt het voor de hand die te vervangen door namen die tot de verbeelding spreken. Zo slechts zal de entourage van de Grote Zaal er toe bijdragen dat een levend milieu wordt geschapen, waarin elke volgende generatie zich thuis kan voelen. De geschiedenis zal dan wel uitmaken wanneer een volgende herziening nodig zal zijn.