IN 1928 bestelde de danseres Ida Rubinstein een ballet bij de toen nog niet zo populaire Maurice Ravel. Het werd de beroemde Bolero, die in November van datzelfde jaar in de Parijse Opera voor het eerst werd uitgevoerd. Een geweldige krachttoer in orkestraal opzicht: een eenvoudig, maar suggestief thema, dat voortdurend wordt herhaald zonder enige rhythmische verandering; maar in die herhalingen is een crescendo opgebouwd, een steeds feller wordende climax, die waarlijk obsederend werkt.
Deze Bolero gaf de muzikale wereld een schok; zij werd een sensatie van de eerste orde en veroverde de wereld stormenderhand. Er zijn weinig composities, die in zovele verschillende bewerkingen ten gehore worden gebracht: van bioscooporgel tot jazz-band, van café-strijkje tot symphonie-orkest, allerlei ensembles spelen het stuk. En zelfs zij, die zich niet met “ernstige” muziek ophouden, kennen het. Slagersjongens fluiten de melodie bij het rondbrengen van de bestellingen, huisvrouwen neuriën haar bij het stof afnemen.
En het is dan ook alleszins verklaarbaar, dat de gramofoonmaatschappijen opnamen hebben gemaakt van deze Bolero. Want andere “ernstige” muziek, die zo populair en economisch waardevol is, is nauwelijks denkbaar. Aan de bestaande opnamen heeft de “Decca” kortgeleden een nieuwe toegevoegd (X 10093, 4 plaatkanten), waarvoor het Orchestre de la Société du Conservatoire de Paris speelde onder leiding van Charles Münch.
Men heeft in Ravel’s stuk vaak het tempo opgevoerd, zó zelfs, dat een opname mogelijk werd op drie plaatklanten. Münch doet dit niet; hij houdt zich aan het voorschrift van de componist, begint de Bolero in het voorgeschreven vrij langzame tempo en houdt dit tot het einde vol. Toch wordt hier een geweldige climax bereikt, feller wordt de muziek, steeds frenetieker door een van binnenuit komende spanning en een hartstochtelijk brandende geladenheid, die tot bezetenheid uitgroeit.
Men moet Münch dankbaar zijn voor deze prachtige uitvoering; en niet alleen Münch, maar ook het voortreffelijke orkest, dat zijn directie nauwgezet volgt. De “Decca” zorgde voor een uitnemende prestatie, acoustisch is alles prachtig verwerkt, het ruisen is minimaal. Kortom: een aanwinst van het grootste belang.
Andere opnamen
Het Residentie-orkest speelde onder leiding van Willem van Otterloo Peter van Anrooy’s populaire “Piet Hein-Rhapsodie” op X 10131: een vrij slechte opname, met veel geruis en niet goed gerealiseerde koperpassages.
Twee prijswinnaars op het concours in Scheveningen kan men horen in korte werken: Germaine Devèze en Michel Szwalbe. De pianiste Germaine Devèze voert Ravel’s prachtige, rijk-geschakeerde “Alborada del Gracioso” uit (X 10147): technisch goed, maar weinig persoonlijk en nogal schools; de opname is van behoorlijke kwaliteit, ofschoon de pianoklank wat metalig is.
De violist Michel Szwalbe speelt, goed begeleid door Isja Rossican, de Sarasate’s “Zapateado” en Paganini’s 24ste Caprice (X 10144). Beide stukken tonen de zekere techniek van de violist, wat hier echter niet voldoende is. Want voor dit klatergoud van moeilijke passages is een verblindende virtuositeit nodig. Ook deze opname voldoet aan de eisen; maar evenals in de vorige plaat is de pianoklank vrij slecht.
Voor de liefhebbers van dansmuziek nog het volgende: Vera Lynn zingt met orkest o.l.v. Bob Farnon “At the Candlelight café”, een namaak-zigeunermuziekje, sentimentelerig als de technicolors van een dergelijke strekking, maar goed opgenomen. Aan de andere kant hoort men de langzame wals “The flower seller” (M 32392).
Veel frisser is “Choo choo ch’ boogie”, een “boogie woogie”, zoals dat heet, gespeeld door Louis Jordan and his Tympany Five: aardig van rhythme, met een knappe pianosolo en goede zang van Jordan zelf. Maar de kroon spant de keerzijde, die af en toe de indruk wekt geïmproviseerd te zijn: “That chick’s too young to fry”. Ook hier weer een pittige pianosolo (M 32246).
LEX VAN DELDEN