Categorieën
Het Parool

Dr. Paul Cronheim (directeur Ned. Opera): Financiële positie verzekerd tot 1950

Daarna is consolidatie van het bedrijf een eerste vereiste

(Van onze muziekredacteur)
NU zowel de gemeente Amsterdam als de Provinciale Staten van Noord-Holland de subsidie over 1950 voor de Nederlandse Opera na de noodzakelijk schijnende, vaak heftige debatten hebben goedgekeurd, zullen velen zich afvragen, hoe de toekomst van onze enige muziek-dramatische instelling er zal gaan uitzien. En wie kan ons daarover beter inlichten dan dr. Paul Cronheim, directeur der Nederlandse Opera? “Kort en krachtig uitgedrukt, is de financiële toestand tot 1 September 1950 verzekerd,” zegt hij. “De gemeente heeft f 425.000 toegezegd, het rijk geeft het bedrag, dat tot die datum nodig zal zijn (een som van dezelfde orde als de gemeentelijke subsidie) en de Provinciale Staten dragen f 25.000 bij. Samen met de subsidies van Den Haag, Rotterdam en Utrecht wordt dit bijna 1 millioen.”

Tegen het begrip “sanering” dat in de pers nogal eens is gebruikt t.a.v. de opera, heeft de heer Cronheim ernstige bezwaren. “Want het woord saneren vooronderstelt een wanbeheer. En dit is geenszins het geval,” licht hij toe, “tot die conclusie komen de financiële rapporten van Rijk en gemeente. Die zijn van oordeel, dat in de gegeven omstandigheden het beheer zelfs zuinig is geweest en dus volkomen verantwoord. Wel heel duidelijk blijkt dit uit het feit, dat het Rijk naar alle waarschijnlijkheid alle tekorten zal dekken, die sinds 1946 zijn ontstaan ten gevolge van te lage subsidies. Als dit gebeurt, dan gaan we het nieuwe jaar met een schone lei in.”

Ongunstige omstandigheden

U legde zo juist bijzondere nadruk op “in de gegeven omstandigheden”. Zijn die dan misschien ongunstig?

“Inderdaad, bijzonder ongunstig,” verklaart dr. Cronheim. “In de eerste plaats heeft de opera geen eigen gebouw. Dat betekent te weinig werkgelegenheid; we moeten immers de Stadsschouwburg met het toneel delen. Ten tweede heeft dit theater voor een opera te weinig plaatsen: ook al weer voor de exploitatie onvoordelig. En ten slotte moeten wij reizen, in andere steden voorstellingen geven. Nergens ter wereld gebeurt dit. Het is eigenlijk onmogelijk, maar aan de andere kant begrijp ik heel goed, dat Nederland te klein is om er meer dan één operagezelschap op na te houden. Dat het reizen voor ons financieel nadelig is, ziet men in als men weet, dat wij met ongeveer 200 man er op uit moeten trekken: solisten, koor, orkest, technisch personeel. Bovendien betekent dit, dat wij ‘s middags voor het optreden niet kunnen repeteren en de volgende ochtend ook niet. Daarvoor komen we te laat thuis, ‘s nachts.”

Kunt u de toestand hier misschien vergelijken met die in het buitenland?

“Laten wij eens België als voorbeeld nemen. Daar zijn twee opera’s, in Antwerpen en Brussel. De Staat geeft daar een subsidie van frs. 40.000.000 (ongeveer 2½ millioen gulden). Verder dragen ook de gemeenten Antwerpen en Brussel bij. En wat heel belangrijk is: de theaters krijgen zij daar voor niets van de gemeenten. Wij moeten dit jaar alleen aan huur van gebouwen f 106.000 betalen. U ziet dus, ondanks de ongunstige omstandigheden, waaronder wij werken, kunnen wij met veel minder toe dan in België. Nóg een voorbeeld: de Stedelijke Opera van Straatsburg, één van de twintig opera’s van Frankrijk. Een provinciaals gezelschap, dat 112 millioen francs (ruim 1 millioen gulden) subsidie krijgt.”

Enkele raadslieden maakten bezwaren tegen de naar hun mening te dure décors. Deden zij dit terecht?

“Laat ik voorop stellen, dat 90% van de uitgaven vaste lasten zijn: salarissen van solisten, koor, ballet, technisch personeel, orkest, enz. En verder: natuurlijk hebben wij in de eerste jaren wat geëxperimenteerd met décors. Wij willen geen cliché, maar een alleszins verantwoorde enscenering, met een eigen nieuwe stijl. Onze eigen scheppende kunstenaars willen wij bij de opera betrekken; in de eerste plaats de schilders: Wijnberg, Van Norden, Citroen en Hordijk hebben die kans gekregen en ik geloof, dat er vaak verrassende ontwerpen zijn ontstaan. Maar inderdaad is er misschien wel wat onhandig gewerkt in het begin. Dat zal bij elkaar stellig minder hebben gekost dan f 10.000, een bedrag, dat op het totaal wegvalt, nietwaar? Het voordeel, dat men bereikt, is stellig belangrijker. Zó alleen kan een eigen operakunst ontstaan, die een onmisbaar bestanddeel zal zijn van de Nederlandse cultuur.”

Organisatie van bezoek

Men beweert wel eens, dat ons volk zo vreemd staat tegenover de muziek-dramatische kunst. Wat denkt u daarvan?

“Zeker is men in ons land nog niet geheel vertrouwd met opera als kunstvorm. Maar wij trachten hierin verbetering te brengen. En dit jaar zijn wij met een sprong vooruitgegaan door personeels- en bedrijfsverenigingen te bewerken en door abonnementen uit te reiken, ook buiten de stad. Zo organiseren wij het bezoek stelselmatig. Al die uitvoeringen waren uitverkocht. Vooraf werden in fabrieken en grote bedrijven in koffietijd inleidingen gehouden. Ook de bijzonder geslaagde schoolvoorstellingen werden op school door de leraren zelf voorbereid. Door abonnementen voor vier opera’s uit te reiken, bereikten wij, dat het publiek niet alleen het gangbare repertoire ziet, maar ook eens iets anders. Drie voorstellingen zijn kasstukken, de vierde één die minder populair is, bijvoorbeeld volgend jaar “Philomela”, de opera van Hendrik Andriessen. Ik meen, dat juist dit werk heel belangrijk is. En als de opera eenmaal ingeburgerd is, zullen er ook geen financiële problemen meer zijn.”

Zo bent u dus weer op ons uitgangspunt teruggekomen. Hoe ziet de toekomst er na September 1950 uit?

“Zoals het tot nu toe ging, kan het niet langer. Er moet een bestaansbasis komen, financiële zekerheid. Elk jaar die onzekerheid maakt het werken niet prettig en bovendien werd het op den duur onmogelijk de artisten bijeen te houden. Het bedrijf consolideren, dat is een eerste eis. Er is onlangs een rijkscommissie benoemd, bestaande uit de heren mr. M. A. Reinalda, Hendrik Andriessen en mr. A. W. R. baron Mackay, die onderzoekt hoe de opera die zekerheid kan worden verschaft. Vóór 1 Maart 1950 moet een beslissing zijn genomen. In tegenstelling met geruchten kan ik u verzekeren, dat de commissie nog geen enkele conclusie heeft getrokken.”

Plannen voor eigen gebouw

Hoe staat het met de plannen voor een operagebouw in Amsterdam?

“Ook hierover deden geruchten de ronde, als zouden die van de baan zijn. Dat is volstrekt onjuist. Integendeel: wij hebben de gemeente een plan overlegd, waarin wordt uiteengezet, aan welke eisen een modern operagebouw moet voldoen. En Publieke Werken heeft nu een crediet gekregen om een raming van kosten te maken. Binnenkort zal dit werk gereed zijn. Persoonlijk ben ik er van overtuigd, dat dat operagebouw er komt, zo vast als een huis! Slechts één groot theater is voor een stad als Amsterdam toch absoluut onvoldoende.”

Ziehier de feiten, zoals zij in werkelijkheid zijn. Wij menen, dat de Nederlandse Opera, gezien haar prestaties in de laatste jaren, de financiële basis verdient, die zij zo hard nodig heeft. En bovendien een eigen huis, dat niet alleen het gezelschap voldoende werkgelegenheid biedt, maar dat ook voor de hoofdstad van ons land waarlijk geen overbodige luxe is.