Categorieën
Het Parool

Het Concertgebouworkest speelde Bruckner’s Zevende Symphonie voor de gramofoon

NIEUWE ORKESTPLATEN

GEEN componist neemt in de muziekgeschiedenis een zo merkwaardige plaats in als Anton Bruckner. Want levend van 1824 tot 1896, dus in een tijd, dat de Romantiek hoogtij vierde, componeerde hij werken, die van stijl en inhoud direct aansluiten op de barokke kerkmuziek van de 17de en 18de eeuw. Onze tijd begint eigenlijk pas goed de uitzonderlijke waarde van Bruckner’s oeuvre te beseffen en vooral Amsterdam heeft de laatste jaren veel bijgedragen tot de verbreiding er van.

Men weet het, Eduard van Beinum bezit een duidelijke affiniteit tot, verwantschap bijna met Bruckner en zijn vertolking van de Zevende Symphonie kan dan ook vrijwel ideaal worden genoemd. Het is een daad van betekenis, dat Decca dit ongeveer zeventig minuten durende werk op gramofoonplaten heeft opgenomen. De opname beslaat vijftien plaatkanten en de resterende zestiende zijde wordt ingenomen door de Wals uit Tsjaikowski’s Serenade voor strijkorkest (AK 1916-1923).

Zover mij bekend is, bestonden er reeds drie uitvoeringen voor de gramofoon van deze Symphonie, door de Philharmonische Orkesten van resp. Wenen, Berlijn en München. Maar geen is zo volmaakt als de nieuwe, door het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum. Met volmaakt is dan zowel de vertolking bedoeld als de wijze, waarop het geluid technisch is gerealiseerd.

Geen “aardse” emoties zal men in dit meesterwerk ontdekken, geen sentimentaliteit, geen literaire of programmatische associaties, die juist zo kenmerkend zijn voor de Romantiek. Wat men dan wel te horen krijgt? Kort gezegd zijn dat twee eigenschappen: in de eerste plaats, dat Bruckner een typische Oostenrijker was, die hield van het vredige landschap, waarin hij woonde, en in de tweede plaats legt de muziek getuigenis af van Bruckner’s katholicisme, dat hier verheven is tot een sterk religieuze mystiek. Een duidelijke neerslag hiervan vindt men in de orgelachtige instrumentatie en de veelal door koperblazers gespeelde brede melodieën, die aan koralen doen denken.

Barok is deze symphonie, barok als de monumentale architectuur van oude kerken met haar voorname overdaad, die van een volmaakt evenwicht is. Een harmonie, die gelijk is aan die der klassieken, evenzeer religieus en onmiddellijk zich richtend tot God. Het is vooral dit religieuze levensgevoel, dat Bruckner’s werk boven de tijd uitheft, het een tijdloze eeuwigheidswaarde verleent.

Een andere prachtige opname van Decca is die van Bach’s Derde Brandenburgs Concert, gespeeld door het Strijkorkest van Boyd Neel (K 1619), doorzichtig van klank en voortreffelijk van acoustiek. Victor Olof dirigeerde het National Symphony Orchestra in een glanzende uitvoering van Chabrier’s rhapsodie “España” (K 1219).

Ook het Residentie Orkest zorgde voor twee nieuwe opnamen. Het begeleidde, onder Willem van Otterloo, de altzangeres Annie Woud in Gluck’s aria “J’ai perdu mon Euridice” (uit “Orpheus”) en Saint-Saëns’ “Mon coeur s’ouvre à ta voix” (uit “Samson et Dalila”). Een plaat van goede kwaliteit, waarin de zangeres naar mijn smaak te luid is in verhouding tot het orkest (X 10199). En tenslotte dirigeerde Frits Schuurman hetzelfde orkest in een virtuoze uitvoering van Wagenaar’s ouverture “De getemde feeks” (X 10181).

Zij, die houden van de onpersoonlijke zang van Eddy Christiani kunnen hem samen met “Accordeola” o.l.v. Frans Wouters, een “Lied van de zee” en “Houdt de dief” horen zingen (M 32578). Even vervelend vond ik een sentimentele foxtrot en wals, gespeeld door Guy Lombardo en zijn Royal Canadians, met platvloerse zang van Tony Craig en Skip Nelson (M 32413).

Een Hammond-orgel is zo een bioscoop-apparaat, dat sommigen hevig ontroert, maar waarvan anderen een nare smaak in de mond krijgen. U kunt het instrument horen bespelen door Ethel Smith in twee bekende foxtrots van Irving Berlin (M 32559), maar voor U de plaat koopt, moet U voor U zelf uitmaken, welke reacties een bioscooporgel bij U teweeg brengt.

Verreweg het beste beviel mij de kittige zang van de filmster Carmen Miranda, die “Upa-upa” en “Tico-tico” zingt met begeleiding van de Bando da Lua. Ze doet dat in het Portugees en dat verklaart voor kenners van die taal misschien wat de titels betekenen. Voor mij zijn het niet anders dan de felle uitroepen, die zo goed passen bij de Zuid-Amerikaanse rhythmen van deze prettige, opgewekte dansen (M 32540).

LEX VAN DELDEN