Categorieën
Het Parool

Wagner’s “Tristan en Isolde” in Den Haag opgevoerd

Achttien jaren lang heeft men in ons land niet meer de gelegenheid gehad zijn houding te bepalen ten opzichte van Wagner’s muziekdrama “Tristan en Isolde”. Woensdagavond is men er dan weer eens mee geconfronteerd, in het geheel gevulde Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen van Den Haag, waar voor de Wagnervereeniging de eerste van een viertal opvoeringen plaats vond. En – laat ik er meteen bijzeggen – in meer dan één opzicht was die confrontatie onthullend.

Onthullend, want de zwakke zijden in Wagner’s “autobiografische” drama werden mij nimmer zo duidelijk geopenbaard en bovendien bleek, dat deze kunstvorm, door Wagner tot volledige ontwikkeling gebracht, tevens in hem een eindfase bereikte. Daarmee is Wagner’s kunst gedoemd te worden gerekend tot zijn eigen tijd. Wij, heden ten dage, hebben niet de minste affiniteit meer tot zijn in symbolen verbeelde en tot mythe verheven geschiedenissen. Deze kunst leeft niet meer als dramatisch geheel, zij is verleden tijd.

Hét zwakke punt er in is ongetwijfeld de enorme discongruentie tussen muziek en handeling. Want heel dit naar een onafwendbare dood strevende conflict van onvervulbaar liefdesverlangen speelt zich af in het orkest. Daar worden met zuiver muzikale middelen de bijzonder aardse zinnelijkheid van een liefde en de er mee opgeroepen emoties ongehoord heftig en bewogen geschilderd, terwijl de actie op het toneel aanmerkelijk veel trager verloopt en voortdurend achterblijft.

Zo gebeurt het herhaaldelijk, dat op het toneel een kwartier of langer nauwelijks iets voorvalt, en tegelijkertijd laat de muziek in de opwindendste klanken uit heel de geschiedenis de heftigste zielsconflicten horen, eindeloos herhaald en in een vaak vermoeiende vormeloosheid. Dat maakt de dramatiek van de “Tristan” uitermate zwak en ongeloofwaardig.

En daarmee worden de vertolkers voor een welhaast onoplosbare opgave gesteld. Met des te meer bewondering heb ik geluisterd én gekeken naar de ongemeen knappe vertolking van de Isolde door Kirsten Flagstad. Zij was het, die – hoewel qua uiterlijk lang niet ideaal voor deze rol – voortdurend aannemelijk was: vocaal van uitzonderlijke klasse en ook dramatisch volkomen opgewassen tegen de zware eisen.

Max Lorenz, als Tristan, schoot in beide opzichten duidelijk te kort. In Hans Hotter (Kurwenal) kon men vaak geloven, en ook Constance Shacklock (Brangäne) en Sven Nilsson (Koning Marke), ofschoon vocaal niet bijzonder mooi, voldeden. In de overige, kleine, rollen zag men John van Kesteren, John Nijssen, Wim Brüning en Guus Renaud.

Uit bovenstaande volgt, dat het orkest de belangrijkste taak heeft; het Concertgebouworkest kweet zich daarvan op uitmuntende wijze. Erich Kleiber was de ziel van de voorstelling, dirigeerde met meesterschap de ingewikkelde partituur.

Lothar Wallerstein, die de regie voerde, week niet af van de conventionele groeperingen, en de “officiële” Wagner-décorateur Emil Preetorius had voor bijzonder fantasieloze en weinig smaakvolle décors gezorgd.

LEX VAN DELDEN