Het “Zangersfestival” dat het gewest Noord-Holland van het Koninklijk Nederlands Zangersverbond Zaterdagavond in Amsterdam organiseerde, is in één opzicht een duidelijk succes geworden: propagandistisch heeft men stellig resultaten geboekt. Want er was belangstelling, zo grote belangstelling, dat de grote Concertgebouwzaal vrijwel uitverkocht was. Dat mag men niet onderschatten; het bewijst dat onze mannenkoren op een publiek kunnen rekenen. De koorzang leeft dus.
Dat Roeske’s ongeëvenaarde “Apollo” aan het slot van de avond de zaal tot uitbundig enthousiasme bracht, was te verwachten: dit koor vormt een klasse apart, dat is bekend. Maar dat door de elf deelnemende koren soms verrassend goed is gezongen, was bepaald een opmerkelijke winst. Wat bijvoorbeeld “Werkmanslust” uit Krommenie technisch presteerde, bereikte een uitzonderlijk hoog peil, dank zij de uitnemende directie van Lex Karsemeijer, die met dit prachtige stemmenmateriaal voor een gaaf resultaat zorgde.
Belangrijker dan alle koren te vermelden, lijkt mij de aandacht te vestigen op wàt er werd gezongen. Ik schreef daar vorige week reeds over, en zou dan ook kunnen volstaan met op te merken dat het repertoire doorgaans artistiek van betekenis was, ware het niet dat ook hier enkele verrassingen waren.
De opvallendste er van was wel een nieuw werk van Kees Kef, “Paradise regained” op tekst van Marsman: een voortreffelijk klinkende muziek, heel bijzonder en suggestief van klankvoorstelling, persoonlijk en bepaald origineel van vinding en sfeer. Een duidelijke aanwinst voor onze koorliteratuur.
Treffend waren ook Dvorák’s vrijwel onbekende koortje, dat Joep Schreurs had gekozen, en Janácek’s merkwaardig Slavische werk, dat Jac. Kort op het programma had geplaatst.
LEX VAN DELDEN