Het was wel een zeer bijzonder programma dat de bariton Laurens Bogtman gisteravond de kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam voorzette: Purcell, Dowland, Ford vertegenwoordigden het 17de-eeuwse Engeland, Schubert was er met drie zelden gezongen liederen, een geestige, knap gecomponeerde ballade van Carl Loewe en drie liederen uit “Des Knaben Wunderhorn” van Mahler hoorde men voor de pauze.
Heel dit onalledaagse, van een verfijnde smaak en eruditie getuigende geheel wist Bogtman gestalte te geven op een zo volledig overtuigende manier dat er slechts één conclusie mogelijk is: hij bezit een uitermate ontwikkelde intelligentie welke in staat is de meest uiteenlopende stemmingen te peilen en die te laden met een bewogenheid en expressie waaruit een kunstenaarspersoonlijkheid van grote allure spreekt.
De wijze waarop hij – èn Felix de Nobel! – de expressionistische verscheurdheid van Mahler’s “Nachtlied” wisten te treffen was bepaald huiveringwekkend. Een vertolking die ik niet licht zal vergeten.
Na de pauze alweer een uiterst persoonlijke keuze: Debussy’s drie ballades naar Villon, Ravel’s “Don Quichotte à Dulcinée” en daartussenin drie Engelse liederen van Alexander Voormolen welke ik weinig geslaagd vond. Ook in dit programmadeel heeft men Bogtman’s volledige beheersing van zijn prachtige bariton kunnen bewonderen, al lijkt mij dat Ravel’s directheid hem beter ligt dan Debussy’s moeilijker toegankelijke wereld.
De Nobel’s pianopartijen waren meer dan begeleidingen: ideale aanvullingen tot een twee-eenheid. Dat er toegiften moesten komen, lag voor de hand, ook al was de zaal (helaas!) maar matig bezet. En ook de keuze van die extra’s bewees dat Bogtman tot die uitzonderlijke kunstenaars behoort van wie men er in heel de internationale muziekwereld slechts enkele kan vinden. Het waren een Normandisch volksliedje, in een prachtige bewerking van Caplet en het uitstekende lied “Regentag” uit Krenek’s “Reisebuch aus den Österreichischen Alpen” dat men gaarne eens in zijn geheel zou willen horen.
LEX VAN DELDEN