Van gloeiend brons tot carillon
(Van onze muziekredacteur)
HET is een merkwaardig fascinerende aanblik, die het gieten van klokken oplevert, de grote bronzen gevaarten, die een carillon vormen of als luidklokken worden gebruikt. En het is waarlijk niet alleen het visuele element, dat zo’n suggestieve werking uitoefent op de toekijkende leek, maar bovendien is er de welhaast op een liturgische handeling lijkende arbeid van de werklieden, die hun oude, edele ambacht uitoefenen in het devote besef, dat zij hun werk doen ter meerdere glorie van de Allerhoogste.
Deze indruk kreeg ik althans, toen ik een bezoek bracht aan de in 1660 opgerichte klokkengieterij van de firma Petit en Fritsen in het Brabantse plaatsje Aarle-Rixtel, waar vorig jaar een demonstratietoren met carillon is ingewijd.
Die toren is zeventien meter hoog; de klokkenkamer, zelf vijf meter hoog, bevat een carillon van drie octaven. Het is een vrij weinig ruimte innemend bouwsel, dat overal is aan te brengen. Men meent, dat het vooral geschikt is voor de parken en plantsoenen in de grote steden, waar een carillon uitsluitend tot zijn recht komt. En ook voor de Nederlandse export is het vervaardigen van klokken niet zonder betekenis, met name Amerika doet geregeld bestellingen bij Nederlandse klokkengieters.
Dat zijn natuurlijk belangrijke feiten. Maar veel interessanter en indrukwekkender is het een kijkje in de fabriek zelf te nemen.
Ik sta een meter of drie boven de begane grond, boven de gietkuil, waar de gereedgekomen klokken uit zullen komen. In het plafond van die gietkuil een grillig verlopende goot. En aan het einde van de werkplaats een enorme oven met een brede schoorsteen er op. Daarin wordt het brons gesmolten, een mengsel van koper en tin. De temperatuur is er ontzaglijk hoog: 1100 graden Celsius. Vóór die schoorsteen: een klein Mariabeeldje en een brandend kruisje.
De werklieden wachten tot hét grote ogenblik is aangebroken, tot de gloeiende massa uit de oven in de goten zal stromen. Er heerst spanning. Iemand slaat de stop, die de oven afsluit, weg. En daar komt die vurige loden stroom aan. De mannen nemen de petten eerbiedig af, slaan devoot een kruis en beginnen dan hun afmattende werk. Ze zorgen met ijzeren staven en houten latten, dat dat rode, gloeiende brons door de goten vloeit. Het dampt, vlammen slaan er af en toe uit, ik hoor hoe de wind door de schoorsteen loeit en brult: een fascinerend geheel. Uit die goten stroomt het brons naar beneden, in de gietkuil, de klokvormen in, die daar reeds zijn neergezet.
Het heeft niet meer dan tien minuten geduurd en in die tijd is er een gloeiende massa langs gestroomd voor zes klokken, samen 7000 kilo wegend. Het gewicht van de grootste zal 2000 kilo bedragen.
Meer ziet men niet. De rest volgt pas na een dag. Dan komen de klokken uit haar vormen van klei en beton, dan worden zij bijgebeiteld op de carrouselbank en bijgeslepen, tot ze de vereiste stemming hebben. Een groot aantal is al direct op de juiste toonhoogte, zonder bijstemmen. Fabrieksgeheimen van de heer Fritsen.
En als zij klaar zijn, dan worden zij afgeleverd, de klokken: naar alle delen van ons land en ook daarbuiten, naar Amerika bijvoorbeeld. In ons land heeft deze klokkengieterij, vooral na de laatste oorlog, waarin ongeveer 4000 klokken verloren gingen, haar producten in talloze steden geplaatst, in Weert, Ede, Deventer, Oirschot, in Rotterdam, en Amsterdam kreeg er zijn 1600 kilo wegende Beursbengel vandaan. Een ten onrechte weinig bekende industrie, die juist de laatste jaren weer opleeft en ons land iets hergeeft van de oude roem, die het – samen met België – op het gebied van klokkengieten bezat, een eeuw of drie geleden.