Categorieën
Het Parool

Muziekfeest der I.S.C.M. bracht meesterwerk van Palester

BRUSSEL, 29 Juni. – Behalve veel middelmatigs en enkele ridicule bedenksels heeft het 24ste Festival der I.S.C.M. ook een compositie gebracht, die men zonder enig voorbehoud een meesterwerk mag noemen: de “Weichsel-Cantate” van de in Parijs wonende Pool Roman Palester. Dit was dan eindelijk een muziek, die niet alleen volledig overtuigend bleek van opzet, vorm en uitwerking, maar bovendien zo aangrijpend en indrukwekkend was, dat ik niet aarzel Palester tot de sterkste persoonlijkheden van de levende componistengeneratie te rekenen.

Het werk is geschreven voor verteller, gemengd koor, vier hoorns, twee harpen, twee piano’s, pauken en slagwerk. Heel dit op het eerste gezicht onalledaagse instrumentarium wekte – in deze meesterlijke behandeling – voortdurend de indruk absoluut noodzakelijk te zijn en door deze omstandigheid alleen al was het volstrekt gemotiveerd. De recitant verheerlijkt de schoonheid van de rivier en zijn stem krijgt een prachtig reliëf tegen het wonderlijk-milde fond van hoorns en in niet mindere mate door het weefsel van piano’s en harpen.

Het koor zingt en spreekt afwisselend en het geheel klinkt volmaakt nieuw, is vol van bijzondere, harmonische en melodische vondsten, welke het een betekenis verlenen, die verre uitgaat boven die van – laat ons zeggen – Honegger’s “Jeanne d’Arc au Bûcher”. De uitvoering onder Franz André was even grandioos als het werk zelf en na de enorme climax aan het slot werd één ding duidelijk: Nederland zal deze cantate moeten horen. Ons concertleven kan haar niet zo maar voorbijgaan!

Dat was de enige, maar belangrijke, winst van een overigens uitermate geestdodende, soms zelfs ergerlijke avond. De Japanner Mitsukuri legde in zijn Tien Haikai de Basho (zeer korte gedichten van Basho) veel West-Europese klanken, de Zweed Lidholm bracht weinig persoonlijks en veel zeurderigs in zijn koorwerk “Laudi” en Leibowitz (onafhankelijk) hield iedereen voor de gek met zijn ernstig bedoelde “Explication des métaphores”, waaraan geen touw was vast te knopen ondanks de twaalftoonstechniek.

De Belgen Froidebise en Goeyvaerts gebruikten allerzonderlingste bezettingen (o.a. xylofoon, belletjes, schelletjes, klokken en Martenotgolven) en behandelden die op even zonderlinge, slecht klinkende, gekunstelde wijze. Dat gebeurde allemaal Maandagavond.

Avond met opgewekt slot

De volgende avond maakte men kennis met een van opzet aantrekkelijk werk door Giacinto Scelsi (onafhankelijk), die “Het ontstaan van het Woord” poogde te verklanken. Uit een onbestemd, vaag begin, waarin een koor klinkers zingt, worden langzamerhand de woorden “Deus, Amor, Lux” gevormd. Het resultaat maakte op mij de indruk van gekunsteldheid en een te duidelijk aanwezige gecompliceerdheid. Juist van een dergelijk onderwerp mocht men een primitieve, prille kracht verwachten en die ontbrak er ten enenmale aan.

De Noor Klaus Egge deed erg folkloristisch in zijn Symphonie, maar bleef desondanks een troebel denker. Van Malawski hoorde men een Toccata en Fuga voor piano en orkest; na wat ik van deze pool reeds kende, werd het een onmiskenbare teleurstelling: een hyperchromatische, zwevende, weinig kernachtige muziek. Wat de Fransman Jolivet in zijn symphonisch gedicht “Psyche” aan klankenmassa’s produceerde, was bijna onvoorstelbaar. Het enige wat hier imponeerde was het feit, dat deze enorme expansies niet minder dan 16 minuten konden doorgaan, hetgeen nogal wat van de oren vergt.

De beste dirigentenprestaties leverden de Belgen Sternefeld en Franz André, die Zondagavond een concert van Belgische muziek had geleid, waarin men de prachtige kwaliteiten van het Belgische radio-orkest kon bewonderen. Het was het opgewekte slot van een avond, die op het plein vóór het omroepgebouw treffend was begonnen met een door honderden aangevuurde wedstrijd in snelwandelen, hetgeen in Brussel niet ongewoon schijnt te zijn.

LEX VAN DELDEN