Het programma, dat het pianoduo Ethel Bartlett-Rae Robertson gisteravond in de grote Concertgebouwzaal van Amsterdam voor de Kunstkring “Voor Allen” speelde, week in bijna alle opzichten af van wat men gemeenlijk tijdens concerten op twee vleugels te horen krijgt. Geen van de paradenummers werd gespeeld: prijzenswaardig, zou men zo zeggen. Maar dat was het slechts in schijn. Want het grootste deel voor de pauze was gewijd aan Brahms’ sonate in f (dat omgewerkt tot pianokwintet bekend is geworden): een grondig slaapverwekkend stuk, dat terecht zelden wordt gespeeld.
En de drie Tsjechische dansen van Martin, die na de pauze in première gingen bleken niet meer te zijn dan speelse, met Strawinskiaanse rhythmen versierde aftreksels van Dvorák. Wel aardig, maar meer ook niet. Als begin: een korte sonate van Johann Christian Bach, van zulk een kamermuziekstijl, dat zij in deze grote ruimte nauwelijks tot haar recht kwam. En tot slot: enkele korte stukken van Rachmaninow en Debussy.
Bartlett en Robertson speelden zoals men van hen gewend is: voortreffelijk als ensemble, bijzonder verfijnd, zo zelfs, dat men op den duur ging beseffen dat routine en distinctie ook kunnen vervelen.
LEX VAN DELDEN