Nog vóór Beniamino Gigli – Vrijdagavond in de stampvolle grote Concertgebouwzaal van Amsterdam – één noot had gezongen, was het publiek al geestdriftig aan het applaudisseren. En naarmate de avond vorderde ontlaadde die geestdrift zich in gejuich en gestamp.
Zij, die gekomen waren om in Donizetti, Pergolesi, Lalo, Grieg, Bizet van een mooie stem te genieten, zijn zeker tevreden gesteld. Want Gigli bleek nog steeds een virtuoze techniek te bezitten en een fraaie, zij het niet zeer krachtige tenor, die hem in staat stelden zelfs de zachtste fluisteringen dat Italiaans-lyrische te geven, dat een operapubliek tot on-Hollandse wildheid brengt.
Maar wie meer verlangde dan alleen-maar-zingen, zal teleurgesteld geweest zijn: Gigli mag dan een zanger van formaat zijn, een kunstenaar is hij allerminst. Bepaald ergerlijk waren zijn goedkope theatermaniertjes, zijn op uiterlijk effect berekende expressie, die – en dat pleit voor zijn raffinement – niet nalieten de gewenste uitwerking te sorteren.
Dat het hier allang niet meer om de kunst ging, maar om Gigli, was duidelijk. Vito Carnevali mocht hem begeleiden.
Drie leden van het Concertgebouworkest, te zamen vormend het Nederlands Strijktrio, stelden zich tegelijkertijd in de Kleine Zaal aan Amsterdam voor. Jan Keessen (viool), Klaas Boon (alt) en Reinier Bresser (cello), het zijn alledrie uitstekende musici, die hun instrument terdege beheersen. Maar een ensemble vormen ze (nog) niet; daarvoor is het samenspel te onvoldoende verzorgd en verschillen de drie musici ook te veel in geaardheid.
Nochtans was hun optreden van belang, want het bracht de première van een trio van de Pool Roman Palester: een belangrijk indrukwekkend werk, fraai van melodische inventie, knap van bouw en zeer persoonlijk van inhoud. Daarvóór gingen werken van Schubert en Haydn.
LEX VAN DELDEN