Op het Volksconcert, dat Eduard van Beinum – Dinsdagavond in het Amsterdamse Concertgebouw – opende met Von Weber’s ouverture “Oberon” was Jan Odé solist in het pianoconcert van Schumann. Het werd een uitermate voortvarende vertolking, technisch knap en met een zuiver inzicht in de constructieve elementen van dit stuk; in de ongebreidelde vaart, waarmee Odé het speelde, ging wel eens een enkel detail verloren en bleef de poëzie, die er van kan uitgaan, soms te zeer achterwege.
Na de pauze hoorde men Béla Bartók’s concert voor orkest, wederom in een meeslepende weergave, die het publiek een ovationeel applaus ontlokte.
Het Röntgen-kwartet, dat tegelijkertijd in de Kleine Zaal concerteerde, hoorde ik slechts in een deel van Brahms’ kwartet in a en in het “Dorische kwartet” van Respighi, een hoogdravend, ongemotiveerd lang stuk, dat – vooral door zijn zwakke vorm – geen ogenblik boeit.
De vier leden van het kwartet zijn ongetwijfeld goede instrumentalisten, een hecht, uitgebalanceerd ensemble vormen zij echter geenszins. Het feit, dat de zaal practisch leeg was, zal hun spel zeker niet gunstig hebben beïnvloed; maar al houdt men hiermee rekening, dan nog moet dit vaak ruwe en weinig afgewogen samenspel toch onvoldoende worden genoemd.
LEX VAN DELDEN