De zesde, tevens laatste liederenavond in de serie Concertgebouw-Kamermuziek is een uitbundig succes geworden voor het duo Pears-Britten. Ook nu weer raakte het Amsterdamse publiek onder de indruk van deze volmaakt klinkende tenor en dit even volmaakte pianospel. En reeds het vijfde lied moest worden herhaald. Begrijpelijk, want Britten’s bewerking van dit lied van Purcell was – ofschoon op artistieke gronden verwerpelijk – uitermate effectvol.
Het bijzondere van dit duo is niet in de eerste plaats gelegen in de perfectie van zijn vertolkingen; veeleer wordt men verrast door het feit, dat hier twee uitvoerenden onbekommerd, maar met een volledig begrip voor elkaars bedoelingen, als één instrument weten te musiceren. Het is een pure, muzikanteske en overrompelende manier, waarmee zij iedere componist benaderen.
Bijna altijd treft deze voortdurend natuurlijke onopgesmuktheid doel: zo was dat in Britten’s wat Puccini-achtige Sonnetten op teksten van Michelangelo. En ook de Vijf Chinese Liederen van de 24-jarige Arthur Oldham werden onverbeterlijk vertolkt: stellig talentvolle muziek, maar nog weinig persoonlijk en sterk beïnvloed door Britten, waarschijnlijk Oldham’s leermeester.
Met alle respect voor de technische prestatie in enkele liederen van Schumann, leek mij toch, dat Pears hier in expressie tekort schoot: zijn wezen verschilt te zeer van deze Duitse romantische geest. De volksliederen, waarmee de avond werd besloten, vroegen om meer; en pas na enkele verrukkelijke toegiften liet men Pears en Britten gaan.
LEX VAN DELDEN