Hoe volmaakt ook opgevoerd door de Weense Staatsopera, Zaterdagavond in een volle, opmerkelijk feestelijk gestemde Stadsschouwburg van Amsterdam, toch had Richard Strauss’ “Rosenkavalier” alle kenmerken van een bedorven vooroorlogse mentaliteit. Want zó vals van sentiment en zó wanstaltig decadent is deze met opdringerig duidelijk compositair meesterschap geschreven muziek, dat men zich in gemoede afvraagt wat de zin er van is deze opera nog op te voeren.
Na de achter ons liggende jaren, waarin een gruwelijke werkelijkheid wel moest dwingen tot bewustwording, na een oorlog, die besef bijbracht voor het werkelijk waardevolle en elk uiterlijk verguldsel onherroepelijk als voos en onwaardig deed onderscheiden, maakt deze kunstmatige, platvloerse en volslagen lege Strauss de indruk van een fraai uitgedoste mummie: levenloos en uit een onwerkelijk, ver verleden.
Daaraan kon een voortreffelijk zanger en acteur als Ludwig Weber in de enorm veeleisende rol van Baron Ochs niets verhelpen. En ook de opmerkelijk gezongen Octavian van Sena Jurinac, de beheerste, vocaal volmaakte Feldmarschallin van Maria Reining en de wat scherpe, maar toch alleszins acceptabele Sophie van Elisabeth Schwarzkopf konden dit verleten, naar bederf riekende geheel niet interessant maken. Zelfs niet het onverbeterlijke Weense orkest, dat onder de directie van Karl Böhm de ongelijke strijd aanbond met deze nu reeds morsdode partituur.
Burgemeester en mevrouw d’Ailly woonden de voorstelling bij.
LEX VAN DELDEN