Muriel Kerr, begaafd pianiste
Als ik mij niet vergis, was het Zondagavond – op het het Volksconcert in de grote zaal van het Concertgebouw – de eerste maal, dat Willem Pijper’s celloconcert in de huidige instrumentatie in Amsterdam werd uitgevoerd, met Piet Lentz als uitnemende solist. Pijper zelf vond de oorspronkelijke conceptie uit 1936, toen hij het voor Marix Loevensohn componeerde, niet geheel geslaagd; met name was de orkestklank toen te dominerend, zodat de cello vaak niet meer goed hoorbaar was.
De nieuwe instrumentatie, die Pijper later van dit – vooral in zijn tweede scherzo prachtige – concert maakte, is aanmerkelijk beter, de orkestpartij doorzichtiger en de cellosolo daardoor dankbaarder. Toch kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat ook nu nog sommige gedeelten niet geheel “klinken”, een indruk, die versterkt werd door het feit, dat Hein Jordans het orkest een nogal zware en rommelige begeleiding liet spelen. Piet Lentz gaf een prachtige, beheerste vertolking van de solopartij, waarvoor het publiek hem uitbundig dank bracht.
Na de pauze hoorde men Piet Lentz nogmaals, nu als solist in Saint-Saëns’ eerste celloconcert, dat hij op meeslepende wijze ten gehore bracht, uitmuntend van techniek en verrukkelijk van toon.
Werken van Mozart, Ravel en Bizet, vrij grof en zonder veel spanning uitgevoerd, completeerden het programma.
Een buitengewoon begaafd pianiste toonde zich de Amerikaanse Muriel Kerr, die Zondagmiddag in de Kleine Zaal een goed samengesteld programma liet horen, dat o.a. een Chaconne vermeldde van onze in Amerika wonende oud-landgenoot Bernard Wagenaar; een goed klinkend stuk, persoonlijk van klank, maar wat kortademig.
Dat Muriel Kerr, die een zeer grote techniek bezit en over een prachtig-lichte aanslag beschikt, ook een groot kunstenaresse is, bleek vooral uit de ongewoon diepe en prachtig opgebouwde uitvoering van Beethoven’s sonate opus 109. Zelden hoorde ik deze ontzaglijk moeilijk te realiseren muziek zo doorleefd en begrepen vertolken.
Het Hongaars Strijkkwartet bewees Zaterdagavond op hetzelfde podium zijn meesterschap door volmaakt kwartetspel. Niet vaak hoort men Schubert’s kwartet opus 161 zo boeiend en ontroerend, zo vlekkeloos afgewogen van klank en in een zo volmaakte stijl. Ook in Hindemith’s vijfde kwartet, waarvan het eerste deel veel minder geslaagd is dan de rest (vooral het derde en vierde deel zijn uitstekend) kon men genieten van dit meesterlijk musiceren.
Op het Bonds-zangtournooi van de bond van Amsterdamse zangverenigingen – op dezelfde avond in de grote zaal – lieten acht koren zich horen. Sommige ervan leverden zeer goede prestaties en bewezen tevens door de uitvoering van “moderne” Nederlandse werken, dat de oude liedertafelstijl langzamerhand verdwijnt.
LEX VAN DELDEN