maandag 3 december 1951
Première van "Billy Budd" werd triomf voor Britten
Meesterlijk voorbeeld van hedendaagse operakunst
LONDEN, Zondag. - Pas na tien minuten applaus en gejuich heeft Benjamin Britten gisteravond het toneel kunnen verlaten van Royal Opera House, Covent Garden waar hij zijn opera "Billy Budd" zojuist ten doop had gehouden. Twee afgemeten lakeien hadden daarvóór ettelijke keren de gordijnen uiteen moeten trekken om Britten en de belangrijkste vertolkers gelegenheid te geven de enthousiaste bijval der Londenaren in ontvangst te nemen alvorens het doek voor het laatst viel. In geen jaren is een nieuwe opera zulk een onstuimige ontvangst ten deel gevallen, en ik geloof dat dit terecht gebeurd is. Op mij heeft dit laatste theaterwerk van Britten tenminste een diepe indruk gemaakt.
"De dood van een engel"
Velen kennen wellicht Herman Melville's verhaal van de jonge zeeman Billy Budd die tijdens de Engels-Franse oorlog in 1797 geronseld wordt voor het schip de "Indomitable". Hij is uiterlijk en innerlijk "de volmaakte schoonheid", het vleesgeworden goddelijke. Maar zelfs aan het volledigste ideaal hapert altijd iets. In dit geval: Billy stottert als hij opgewonden is. En dat stotteren wordt hem noodlottig.
Zijn tegenspeler is de provoost Claggart, eveneens een welgevormd man die reeds bij de eerste ontmoeting met Billy afgunst jegens hem begint te koesteren. Het wordt een soort monomanie die "als een onderaards vuur haar weg dieper en dieper in hem doorvreet". Hij zoekt naar middelen om de "goedheid" te vernietigen. Tenslotte beschuldigt hij Billy van opruien tot muiterij. Billy kan daarop niet antwoorden, wijl een aanval van stotteren hem overvalt, en doodt Claggart met een vuistslag in het bijzijn van kapitein Vere.
Vere komt nu voor een zware tweestrijd te staan: hij moet kiezen tussen de plicht, die de wetten hem voorschrijven, en zijn geweten. Maar onbewust voelt hij al hoe de beslissing zal uitvallen, als hij na Claggart's dood uitroept: "Verslagen door een engel Gods. Toch moet de engel hangen!" En Billy wordt inderdaad door een krijgsraad veroordeeld tot ophanging. Hij zal de "ruwe wereld" verlaten en vindt nieuwe kracht bij het vooruitzicht op het "in de verte opdoemende zeil", op een andere wereld.
Vernuftig libretto
Ziehier Melville's realistisch schijnende, maar met mystieke bedoelingen doorspekte verhaal. E. M. Forster en Eric Crozier baseerden er het libretto van deze opera op, en zij deden dit met niet te overtreffen meesterschap. Niet alleen wisten zij de onheilspellende, een noodlottige afloop suggererende sfeer van Melville's tragedie te behouden, maar bovendien vonden zij een stijl die daarmee geheel in overeenstemming is.
Dat gebeurde uitermate vernuftig. De passages waar Melville zèlf zijn personen aan het woord laat, handhaafden zij bijna steeds. Een enkele keer vindt men zinnen en uitroepen terug, die in het boek op een andere plaats voorkomen, maar die dramatisch logischer werkten als zij verplaatst werden. Zo zingt Billy bijvoorbeeld aan het begin van de laatste acte, - de vierde, - de ballade waarmee Melville zijn verhaal besluit. Maar de situatie is dan zó dat die ballade inderdaad alleen maar kón voorkomen op de plaats waar het libretto haar liet optreden.
En Britten's muziek? Na de opera's die ik reeds van hem kende ben ik door deze "Billy Budd" eigenlijk verrast. Niet omdat Britten er een ander idioom in zou hanteren of nieuwe stijlmiddelen, maar omdat deze opera aanmerkelijk menselijker is en dieper peilt dan al wat hij ervóór schreef.
De vier bedrijven waarin hij dit werk ontwierp, omarmde hij met een proloog en een epiloog, en daarmee rondde hij de tragedie niet alleen muzikaal, maar ook dramatisch bewonderenswaardig en indrukwekkend af. De manier waarop hij de handeling gaande wist te houden, er variatie in bracht en "sfeer" schiep, de wijze waarop hij scènische hoogtepunten vaak adembenemend ontwikkelde, tegenstellingen tot stand bracht en karakteriseringen psychologisch doeltreffend in klank omzette, - dit alles bewijst dat Britten een benijdenswaardig trefzeker gevoel voor theater bezit.
Alleen mannen
Ook muziektechnisch verrichtte Britten wonderen. Want men bedenke eens voor welke enorme opgave hij hier stond: een opera te componeren waarin uitsluitend mannen optreden. Dat stelde hem een in omvang beperkt vocaal gebied ter beschikking dat slechts met de grootste omzichtigheid te behandelen zou zijn. De uiterste polen van dit klankgebied liet hij vertegenwoordigen door kapitein Vere (een hoge tenor) en de provoost Claggart (een lage bas). Centraal tussen hen stelde hij Bill Budd, een bariton, en zo werd het conflict ook in de ligging der stemmen gesitueerd.
Daarnaast is er nog een achttal meer of minder belangrijke rollen waarvoor uiteraard ook alweer uitsluitend baritons of tenoren - hoge of lage - ter beschikking stonden. Ten slotte werd dit alles gecompleteerd met manschappen: lagere officieren, bootsjongens en ook voor hen kon Britten alleen maar mannen- (en jongens) stemmen gebruiken.
Hij heeft heel dit ensemble met onovertroffen meesterschap gehanteerd, en zijn partituur levert voortdurend bewijzen van zijn overvloedige talent dat met recht de naam "genie" verdient. Het orkest - dit keer van een uitgebreide samenstelling, in tegenstelling tot wat Britten in zijn kameropera's placht aan te wenden - is met een bijzonder oorspronkelijk inzicht in de talrijke mogelijkheden behandeld, en wisselt met veranderingen in de dramatische situatie.
Ik herinner mij bijvoorbeeld de met een sublieme, elegische ontroeringskracht geladen saxofoonsolo in de eerste acte, tijdens het binnenbrengen van een gegeselde. Uit hetzelfde bedrijf blijft het kwartet voor het slot onvergetelijk, en een even diepe indruk maakte op mij de levendig gevarieerde ballade die het tweede tafereel der tweede acte opent.
Zuiver muzikaal zou men inzinkingen kunnen aanwijzen; het slot van de derde acte bijvoorbeeld, waar kapitein Vere Billy Budd zijn toekomstige dood meedeelt, lijkt door de opeenvolging van 34 "normale" accoorden, vrij goedkoop. Maar dramatisch voldoet ook deze passage uitmuntend.
De opvoering was in alle opzichten gaaf. In Peter Pears' vertolking van de door twijfel verscheurde kapitein geloofde men onvoorwaardelijk, evenals in de bittere, door afgunst verteerde provoost van Frederick Dalberg.
De jonge Amerikaanse bariton Theodore Uppman was een ontroerend onbevangen en "engelachtige" Billy Budd, en de uitgebreide koren zongen brillant. Zij werden dank zij de verbeeldingsrijke regie van Basil Coleman levendig over het toneel bewogen, dat door de suggestieve decors van John Piper steeds de juist atmosfeer bezat.
Britten dirigeerde het geheel met vaste hand, en behaalde een triomf met deze aangrijpende "Billy Budd", die zonder twijfel een der belangrijkste specimina van hedendaagse operakunst is.
LEX VAN DELDEN
maandag 10 december 1951
"Faust" weer bij de Nederlandse Opera
NA een lange periode van het repertoire verwijderd te zijn geweest, is Gounods "Faust" gistermiddag in Amsterdams Stadsschouwburg door de Nederlandse Opera weer ten tonele gevoerd, ditmaal niet zoals vroeger in het Nederlands, maar in het Frans.
Naar het klinkende resultaat te oordelen, leek mij deze taal voor een deel der medewerkenden onoverkomelijke moeilijkheden op te leveren: de uitspraak was ten minste lang niet vlekkeloos. En het is mij dan ook niet geheel duidelijk waarom de Nederlandse vertaling moest wijken. Of het moest zijn dat de leiding besloot om het optreden van buitenlandse gasten in "Faust" in de toekomst mogelijk te maken.
Er waren nóg enige wijzigingen: decors (van Hans van Norden) en mise-en-scène (van Abraham van der Vies) hadden wat vereenvoudigingen ondergaan, en de voorstelling is daarmee overzichtelijker geworden.
Een belangrijke verbetering vormde het grote ballet in de Walpurgisnacht (in het vierde bedrijf), dat naar de choreographie van de Grote Opera te Parijs door Françoise Adret was ingestudeerd: een weliswaar nogal conventioneel en lang niet vlekkeloos uitgevoerd geheel, maar tenminste iets dat de naam ballet verdient.
Dank zij een vocaal overtuigende Faust van Chris Scheffer, een ontroerend eenvoudige Marguérite van Greet Koeman, een soms duivels gespeelde Mephisto van Siemen Jongsma, en een sonoor klinkende Valentin van Gerard Holthaus werd de door Charles Bruck zeker geleide voorstelling een duidelijk succes.
LEX VAN DELDEN
maandag 10 december 1951
Belgisch koor in Concertgebouw
ALS gast van het Amsterdams Oratorium Koor trad het koor "Arti Vocali" uit Antwerpen gisteravond in de Grote Zaal van het hoofdstedelijke Concertgebouw op; daarmee de Belgische Mozart-vereniging vertegenwoordigend.
Het liet, onder leiding van zijn dirigent Jef Alpaerts vrij nauwkeurig de partituur van Mozarts Kroningsmis (KV 317) tot klinken komen, en vooral bij de vrouwenstemmen werd soms een gave, doorschijnende klank bereikt. Tenoren en bassen, die overigens te weinig in aantal zijn tegenover sopranen en alten, produceerden een af en toe wat grof afgewerkt geluid, maar het geheel bewees toch dat men met zorg en toewijding aan deze verrukkelijke devote muziek had gewerkt.
Tegen Alpaerts' voorkeur voor dramatische, romantiserende accenten heb ik evenwel bedenkingen: Mozarts religieuze, in de eerste plaats kinderlijk-oprechte werk verdraagt die nadrukkelijkheid niet.
Na de pauze bewonderde men de slagvaardigheid en doorleefdheid waarmee het Amsterdams Oratorium Koor o.l.v. Piet van Egmond de welluidende "Missa pro Pace" van Rudolf Mengelberg ten gehore bracht. Een knappe prestatie waarvoor de componist op het podium de medewerkenden kwam danken.
Corrie Bijster, Annie Hermes, Wiebe Drayer en Herman Schey waren de (goede) solisten, Alex Schellevis verzorgde de orgelpartij, en de Haarlemse Orkest Vereniging besteedde aan háár aandeel veel zorg.
TEGELIJKERTIJD concerteerde in de Kleine Zaal de pianiste Vasso Devetzi, een leerlinge van Marguérite Long. En in wat ik van haar hoorde, kon ik die school ook herkennen aan de duidelijkheid van techniek, de van romantische excessen verstoken expressie, en de Franse spiritualeit van haar vertolkingen.
Vasso Devetzi leek mij vóór alles een typisch vrouwelijk talent, met al de voordelen daarvan: poëzie en tederheid kenmerkten haar van een persoonlijke visie getuigend spel in een nocturne van Fauré en in enkele Chopins. Maar ook de nadelen leken mij evident: een zekere wispelturigheid, die zich in onrust uitte, en soms een overmatige weekheid waren elementen die - wellicht vooralsnog - dit stellig aanwezige kunstenaarschap beletten zich geheel overtuigend te manifesteren.
LEX VAN DELDEN
dinsdag 11 december 1951
Zangeres Irma Colassi
een openbaring
VAN het concert dat het Residentie Vrouwenkoor en het Nederlands Kamersymphonie Orkest gisteravond in de Kleine Zaal van het Concertgebouw gaven, heb ik slechts de tweede helft - Caplets "Miroir de Jésus" - kunnen horen. Dat gedeelte bood Amsterdam de gelegenheid tot een bijzonder verrassende kennismaking. Want het optreden van de Griekse zangeres Irma Colassi kan niet anders dan een openbaring worden genoemd.
Zij vertolkte de ontzaglijk veeleisende solopartij in Caplets wonderlijk-devote, kinderlijk-stralende werk; en zij leverde daarin een prestatie die volstrekt onovertrefbaar is. Haar volmaakt beheerste, grote en in alle registers glanzende mezzo-sopraan, maakte zij ondergeschikt aan een zo intens doorleefde expressie dat de mystieke extase van Ghéons tekst en Caplets muziek ons voortdurend in de ban hield van een nauwelijks te geloven wonder.
Dat wonder voltrok zich dank zij de uitzonderlijke overtuigingskracht van dit onvergelijkbaar persoonlijk talent, dat Irma Colassi heet. Laat ons hopen dat ons concertleven haar spoedig de kans geeft zich aan alle muziekliefhebbers bekend te maken. Wanneer zij hier weer optreedt, moogt u haar niet missen.
Zowel koor als orkest besteedden hun, helaas wat beperkte krachten aan deze, technisch overigens lang niet vlekkeloze, uitvoering, die nochtans werd gekenmerkt door die naïeve bezieldheid die deze muziek behoeft. Arthur Orobio de Castro dirigeerde het geheel.
VOOR de pauze hoorde ik in de Grote Zaal hoe Gerard Hengeveld samen met het Utrechts Stedelijk Orkest Bachs pianoconcert in d in een vlekkeloos ensemblespel uitvoerde, waarin de streng beheerste bewogenheid diepe indruk maakte.
Hupperts dirigeerde vervolgens de ouverture "Lucio Silla", een bijzonder fris en in vele opzichten merkwaardig jeugdwerk van Mozart. Het werd een uitmuntend verzorgde uitvoering, waarvoor de leden van de Kunstkring evenveel dankbaarheid toonden als voor Hengevelds vertolking van Bach.
LEX VAN DELDEN
maandag 17 december 1951
Fascinerend fluitconcert van Sem Dresden
Amsterdam hoorde première
WAAROM Sem Dresden voor zijn in 1949 gecomponeerde Fluitconcert zulk een uitgebreid orkest gebruikte is gistermiddag duidelijk geworden op het abonnementsconcert in het Amsterdams Concertgebouw waar Hubert Barwahser het werk ten doop hield. Dresden past ook in deze voortreffelijk gecomponeerde muziek nl. het van hem bekende orkestraal pointillisme toe: voortdurend wijzigt hij de samenstelling van het spelende ensemble, steeds weer zijn andere combinaties van instrumenten aan het woord.
Wie dit procédé als louter technisch beschouwt, doet Dresden stellig onrecht; want met de wisseling in coloriet, voltrekt zich steeds ook een wijziging in expressie, en wordt het muzikale materiaal op een, psychologisch en emotioneel, nieuwe manier belicht. De door Dresden gebruikte bouwstof is daarbij van zo sterk gehalte en wordt zo logisch en knap verwerkt, dat al die in schijn zo grillige ontladingen tot een bijzonder hechte eenheid verbonden blijven.
Dresden hanteert zijn stof in al die gedaanten virtuoos, onovertrefbaar en uiterst persoonlijk. Zijn taal is actueel en zijn bedoelingen in niet geringere mate: men herkent in dit fascinerende fluitconcert heel die verscheurdheid en al die tegenstrijdigheden welke onze tijd kenmerken.
De tere, lyrische inzet, de steeds variërende dansrhythmen, de verstilde zwoelheid van de Habanera (in deel II), de geestige, vernietigende, persiflage van het hoornmotief uit Wagners "Siegfried" (in deel III) en de terugkeer van de langzame inleiding die in een hunkerende fluistering het geheel afsluit, zij zijn meer dan alleen maar meesterlijk verwekte muziek. Zij zijn ook neerslag van ons eigen leven. Dresden heeft met dit fluitconcert nogmaals bewezen een figuur van internationaal formaat te zijn.
Barwahser speelde de moeilijke solopartij uitermate virtuoos en muzikaal en Van Beinum liet het orkest een voortdurend doorschijnend klinkende partij spelen. Dresden kwam hen op het podium danken en moest een duidelijke hulde van het publiek in ontvangst nemen.
Daarvóór had Van Beinum een vrijwel ideale uitvoering gedirigeerd van Schuberts Vijfde Symphonie, waarin slechts de Finale naar mijn gevoel te snel werd genomen, zo snel dat er een lichte ongelijkheid dreigde te ontstaan.
Na de pauze: Tsjaikowski. Eerst de Serenade in C voor strijkers, en daarna "Romeo en Julia". Beide stukken kregen een hartstochtelijke, virtuoze vertolking, vol gloed, en men heeft Van Beinum er uitbundig dank voor gebracht.
Lotte Medak
ENIGE uren ervóór hoorde en zag ik in de Stadsschouwburg hoe Lotte Medak als gast bij de Nederlandse Opera optrad in de rol van Santuzza in Cavalleria Rusticana. Het werd een duidelijk succes voor deze van origine Hongaarse, door haar huwelijk thans Nederlandse sopraan.
Zij heeft vroeger deel uitgemaakt van de Opera te Boedapest, en sinds de oorlog heeft zij niet meer op de planken gestaan. Maar dat was geen ogenblik merkbaar: haar grote, prachtig geschoolde stem was volledig ondergeschikt gemaakt aan een fel doorleefde expressie. En zo ontstond een indrukwekkende vertolking die van begin tot eind boeide.
Erich Walter dirigeerde. Na de pauze zou Scipio Colombo optreden in "Paljas". Maar aangezien slechte weersomstandigheden zijn komst per vliegtuig onmogelijk maakten, zong in zijn plaats Paolo Gorin.
LEX VAN DELDEN
dinsdag 18 december 1951
Roeske introduceerde nieuw marslied van Flothuis
"Apollo" zong Nederlandse koorwerken
OOK op het concert dat Fred. J. Roeske gisteravond met zijn mannenkoor "Apollo" in de Grote Zaal van Amsterdams Concertgebouw gaf ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van het Genootschap van Nederlandse Componisten, week de grijze dirigent niet van zijn gewoonte af een nieuw werk te introduceren: een marslied van Marius Flothuis, op een tekst van Slauerhoff.
Het pittige werkje dat uitstekend klinkt en kernachtig en bondig van factuur is, maakte, vooral in deze voorbeeldige uitvoering, een zeer goede indruk. En terecht hief Roeske - na het applaus dat de componist op het podium in ontvangst moest komen nemen - de dirigeerstok om Flothuis' marslied nóg eenmaal te laten klinken.
Daarvóór had "Apollo" van Sem Dresden "Beatus Vir" en "'t Ros Beyaert" gezongen: en ook Dresden moest op het podium komen danken. Na de pauze volgden nog het opstandige, vurige "Ik sla de trom" van Bertus van Lier, Willem Landré's "Het Hazegrauwt" en Roeske's "Groot is de Heer".
Behalve dit, naar mijn gevoel te korte, maar uitnemend uitgevoerde koorprogramma, zong de voortreffelijke bariton Laurens Bogtman twee reeksen Nederlandse liederen, begeleid door Bep Aarden. Van deze composities van Vredenburg, Diepenbrock, Wijdeveld, Loots en King was het merendeel weinig overtuigend. Maar een prettige verrassing vond ik de puntige, beknopte "Tranendichtjes" van Loots, die vrijwel geheel vergeten zijn. Ten onrechte, want deze eerlijke liederen steken glansrijk uit boven veel van wat de late romantiek opbracht.
In de pauze sprak Guillaume Landré, voorzitter van het eerder genoemde, jubilerende genootschap, Roeske toe: wegens zijn verdiensten voor de Nederlandse muziek kreeg de dirigent het erelidmaatschap van het genootschap aangeboden. Een mededeling die van bloemen en een fruitmand vergezeld ging. De heer Denijs, voorzitter van "Apollo", huldigde Roeske nog voor het feit dat deze reeds 55 jaar dirigent van het koor is. Burgemeester d'Ailly woonde het concert bij.
LEX VAN DELDEN
woensdag 19 december 1951
Jaap Spigt: recital op clavecimbel
VAN de acht composities die het programma vermeldde dat Jaap Spigt gisteravond op clavecimbel ten gehore bracht, waren er vijf van Nederlanders. Een dergelijke keuze is voor bezoekers van de Kleine Zaal van Amsterdams Concertgebouw even ongebruikelijk als het instrument dat Spigt bespeelt. Want, niet-waar, een cembalo hoort men niet elke dag.
Dat "ongebruikelijk" nog niet identiek hoeft te zijn met "verrassend" bewees dit recital - helaas - overduidelijk: de vier uitgevoerde composities van levende landgenoten leverden tenminste weinig winst op. Wél bleek uit Voormolens Suite de Clavecin dat zoetsappige café-muziek ook op een oud instrument als clavecimbel toch is, gespeeld kan worden.
Vredenburgs raadselachtige Rondoletto en Zagwijns op de (van de gamelan bekende) pentatoniek gebaseerde Thema met Variaties vond ik even onpersoonlijk als Van den Sigtenhorst Meyers Sweelinck-fantasie die overigens goed voor het instrument geschreven is.
In werken van Sweelinck, Scarlatti, Bach en Couperin kon men vaststellen dat Spigt een ver ontwikkelde, zij het nog niet geheel gave techniek bezit, en een gezonde muzikaliteit die echter nog zal moeten rijpen om volledig te kunnen overtuigen. Zijn registreringen waren bovendien soms te overdadig, waardoor de eenheid en duidelijkheid van de uitgevoerde werken niet steeds konden worden bewaard.
Dat het stellig aanwezige talent van Spigt niet onopgemerkt bleef, bewees wel het applaus. Het noopte de jonge cembalist tot enige toegiften.
LEX VAN DELDEN
maandag 24 december 1951
Van Beinum dirigeert vijf Nederlandse werken
VAN de vijf werken die het programma vormden van het jubileumconcert voor het veertigjarig Genootschap van Nederlandse Componisten beleefde Koos van de Griends Flevo zijn allereerste uitvoering. In de fascinerende vertolking van het Concertgebouworkest onder Eduard van Beinum maakte het stuk, gistermiddag in Amsterdams Concertgebouw, een voortreffelijke indruk.
Dit eerste deel van een onvoltooid symphonisch gedicht "Luctor et emergo" munt uit door zijn logische, constructieve verwerking van een beknopt thematisch materiaal. En door deze hechte vorm en bouw is de eenvoud van een natuur-expressie van begin tot eind bewaard gebleven. De doorzichtige instrumentatie draagt daartoe veel bij, en het resultaat is zo suggestief en boeiend dat men slechts spijt kan hebben dat het werk niet voltooid is. Men heeft nogmaals kunnen vaststellen welk een bijzonder talent de, te vroeg gestorven, Van de Griend is geweest.
Karel Mengelbergs Hoornconcert hoorde men voor het eerst in de hoofdstad. We schreven er reeds over na de Utrechtse première, en het zij dus voldoende te vermelden dat deze muziek ook dit keer een duidelijk succes oogstte. De uitvoering, met Jan Bos als ideale solist, was bijzonder verzorgd, en de componist moest op het podium komen danken.
Hans Henkemans had daarvóór hetzelfde moeten doen, na de vertolking van zijn vioolconcert door Theo Olof. De polen van dit concert werden gevormd door Doppers ernstige Ciaconna Gotica en Voormolens banale ouverture "Viva Carolina". Van Beinum heeft dit programma met geestdrift gedirigeerd, en men heeft er hem uitbundig voor toegejuicht.
DE avond ervóór werd in de Kleine Zaal de Vriendenkrans uitgereikt aan de pianiste Toos Onderdenwijngaerd en de violist Wim Stenz. Deze onderscheiding van de Vereniging "Concertgebouwvrienden" is bestemd voor talentvolle jonge Nederlandse kunstenaars, maar welke reële waarde zij bezit, is mij niet duidelijk. De enige winst is dat beide musici zich aan Amsterdam konden voorstellen.
De pianiste zag zich overigens tegenover publiek geplaatst dat door verkeerde reacties haar optreden ongunstig moet hebben beïnvloed. Want het is stellig een handicap na een vertolking geen applaus te ontvangen, of middenin een stuk door bijvalsbetuigingen uit de concentratie gehaald te worden. Ondanks deze nadelige beïnvloeding heeft de pianiste getoond temperament te bezitten, en in ieder geval een zeer goede techniek.
Wim Stenz leek mij zozeer in beslag genomen door louter instrumentale factoren dat een oordeel over zijn artistieke ontwikkeling thans beter achterwege kan blijven.
LEX VAN DELDEN
donderdag 27 december 1951
SCIPIO COLOMBO in Ballo in Maschera
ZONDER twijfel was de voorstelling van Verdi's "Un Ballo in Maschera", Dinsdagavond in Amsterdams Stadsschouwburg, een van de indrukwekkendste welke de Nederlandse Opera tot dusverre gaf. En dàt is waarlijk niet alleen te danken aan de voortreffelijke vertolkingen der drie belangrijkste optredenden, maar tevens, en in niet mindere mate, aan de verrassend goede bezetting der kleinere rollen.
Die hoofdrollen: Gré Brouwenstijn was een indrukwekkend-beklagenswaardige Amelia, Frans Vroons een overtuigende en felle Riccardo, en de gast Scipio Colombo een onverbeterlijke Renato. Na wat ik van deze gave Italiaanse bariton deze zomer op het muziekfeest der I.S.C.M. te Frankfort hoorde, stond zijn succes in Amsterdam voor mij reeds bij voorbaat vast. Hij heeft die verwachtingen nog overtroffen door de aangrijpende expressie die hij aan deze geteisterde Renato meegaf. Dat Colombo een omvangrijke, in alle registers volmaakt beheerste stem bezit, werd spoedig duidelijk, maar hij heeft met die vocale capaciteiten geen ogenblik geëpateerd. Dat strekt hem tot bijzondere eer, en het getuigt van zijn dramatische intelligentie.
Wat de kleinere rollen betreft: Corry van Beckums page trof mij door de vocale lichtheid en buigzaamheid, en Annie Delorie's Ulrica door de natuurlijkheid en kracht van haar bijzondere stem. Charles Bruck wist in zijn directie gloed en temperament te leggen, en zorgde vooral voor bijzonder goedklinkende koren.
LEX VAN DELDEN