donderdag 23 september 1948
"Schola Cantorum" uit Bazel opende de Bachweek
Het Kamermuziekgezelschap "Schola Cantorum Basiliensis", dat Woensdagavond de door de Nederlandse Bachvereniging georganiseerde Bachweek in de volle Kleine Zaal van het Concertgebouw opende, maakt gebruik van oude instrumenten: dat is bijzonder interessant voor de musicoloog met historische belangstelling. En geen enkele Amsterdammer die dit concert bijwoonde, zal kunnen ontkennen, dat zo'n kleploze dwarsfluit en de kleine violen, bespeeld met oude stok, een homogener ensemble vormen dan het hedendaags orkest: minder schel van klank, gedempter en doorzichtiger.
Maar oude of nieuwe instrumenten: bewogenheid kan niet worden gemist. En al betrof het hier enkele van Bach's meesterlijke werken, o.a. het vijfde Brandenburgs concert, uitgevoerd zonder doorleefdheid en spanning konden ze maar matig boeien.
Na het vierde concert - op Vrijdag 1 October - komen wij op deze Bachcyclus terug.
"De kunst dient de mode"
"De kunst dient de mode, de mode dient de kunst", - onder dit motto organiseert de N. V. Nederlands atelier voor couture "Jenny Modellen" in de Bachzaal een reeks van zeven concerten, waarop enkele jonge kunstenaars gelegenheid krijgen in het openbaar op te treden. De eersten, die dank zij dit initiatief het podium konden bestijgen, waren de sopraan Jeannette van Dijck en de pianiste Sini van den Brom. Slechts het deel na de pauze heb ik kunnen horen.
Beide kunstenaressen zijn ongetwijfeld talenten; Sini van den Brom, die een zeer goed ontwikkelde techniek bezit, leek mij minder op dreef dan bij vorige recitals: haar spel kwam te weinig los van de noten en van enige poëzie was in twee impromptu's van Fauré nauwelijks sprake.
Jeannette van Dijck beschikt over een prachtige, heldere sopraan, toonde vooral in liederen van Wolf begrip voor de inhoud, maar ook zij bleek zich nog niet voldoende los te kunnen maken van technische problemen.
LEX VAN DELDEN
zaterdag 25 september 1948
Autobiografie van een dirigent
"THEMA EN VARIATIES" DOOR BRUNO WALTER
EEN ongelofelijk intensief kunstleven, een bloeiperiode van de Duitse muziekcultuur, dat is de indruk, die Bruno Walter's door M. Spijer-Cohn en Annie Pinto vertaalde autobiografie "Thema en Variaties" bij de lezer achterlaat (uitg. Van Ditmar, Amsterdam-Antwerpen, f 13.90). Deze "herinneringen en gedachten", in een heldere, bijna nuchtere stijl geschreven, geven een bijzonder boeiend beeld van dit veelbewogen leven in dienst van de muziek, in een tijd, dat de grote Duitse opera-instellingen kosten noch moeite spaarden voorstellingen te geven, die aan de allerhoogste eisen voldeden.
"Ik ben op 15 September 1876 ter wereld gekomen. Mijn geboortehuis heb ik niet gekend; het stond in de Mehnerstrasse, dicht bij de Alexanderplatz, een overbevolkte, armoedige buurt in het Noordoosten van Berlijn". Zo, zonder omhaal, direct mededelend, begint Walter zijn beschrijving van een "leven, dat boordevol muziek was". En dit begin is kenmerkend voor de verteltrant van de dirigent-schrijver, die ons binnenleidt in de kringen van bekende kunstenaars, van vorsten en vorstinnen, maar ons bovendien doet kennismaken met zijn ouders, zijn vrouw, zijn kinderen. Die beschrijft, hoe hij de spannende, wereldschokkende tijden in het Duitsland en Oostenrijk na 1933 beleefde.
Hoe Bruno Walter van jong pianist tot beroemd dirigent werd, hoe hem in deze snelle carrière nauwelijks moeilijkheden in de weg werden gelegd, hoe in dat Duitsland-van-vóór-Hitler voor ieder talent de mogelijkheden ruimschoots aanwezig waren zich te ontplooien - dat alles werpt een duidelijk licht op de culturele bloei van die dagen. De mensen, die Walter daar tot zijn vrienden rekende, Max en Helene Reinhardt, Thomas Mann, Bruno Frank, Jakob Wassermann, Stefan Zweig, Toscanini, Lotte Lehmann - men leest over hen menige karakteristieke bijzonderheid.
Mahler
Maar er is één figuur, die meer dan de anderen zijn invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling van dit dirigentenleven: Gustav Mahler. En al mag dan van de componist van "Das Lied von der Erde" geen duidelijk, scherp-omlijnd beeld zijn gegeven, men voelt voortdurend de dwingende macht van deze op het gebied van de muziek concessieloze, geniale musicus, die op Walter's loopbaan zijn onmiskenbare stempel heeft gedrukt.
Aan de opera's van Berlijn, München, maar vooral van Wenen heeft Walter zich met geestdrift en overgave gewijd. Met verbazing neemt men kennis van de uitermate uitgebreide repertoires, van de grootste opvoeringen van Wagner's muziekdrama's, van de premières van Pfitzner en Richard Strauss, van Bayreuth en Salzburg, maar ook leest men van de anti-semitische, tegen hem gerichte artikelen in de Duitse pers na 1933.
Toen Walter in Maart van dat jaar een concert in Berlijn zou dirigeren, berichtte hem dr. Funk van het ministerie van Propaganda, de man, die later president van de Deutsche Reichsbank werd: "Verbieden willen wij het concert niet, want er is ons niets aan gelegen u uit een moeilijkheid te helpen...... Maar als u het concert laat doorgaan, dan kunt u er zeker van zijn, dat in de zaal alles kort en klein geslagen zal worden". Binnen een uur moest dr. Funk weten wat Walter besloot. En toen hij er van af zag te dirigeren, wenste men, dat het concert zou plaatsvinden, "maar," schrijft Walter, "in plaats van onder mijn leiding, onder Richard Strauss...... De componist van "Ein Heldenleben" verklaarde zich inderdaad bereid in de plaats van de door geweld verwijderde collega, te dirigeren en verwierf zich daardoor een bijzondere genegenheid bij de hoogste kringen van de Nazi's."
Hoe Walter, na vele omzwervingen, zich in Amerika vestigde, er vele van zijn oudere vrienden terugvond, hoe hij in de jaren zijn menselijke tekorten leerde inzien - ook hierover leest men in dit van bijzonder fraaie illustraties voorziene boek, dat besluit met een voor de schrijver karakteristieke vraag: "Hoe zal mijn rapport uitvallen, als ik de harde en strenge school zal verlaten? Ik denk, dat het er ongeveer zo zal uitzien als mijn vroegere schoolrapporten, waarvan ik bij het relaas van mijn kinderjaren sprak: ik was geen modelleerling, heb geen "uitstekend" voor een verplicht vak gekregen - alleen voor zingen.
LEX VAN DELDEN
dinsdag 28 september 1948
Pianorecital Anna Xydis
DAT gezonde muzikaliteit en gevoel voor poëtische waarden niet voldoende zijn om een gehele piano-avond voortdurend boeiend te doen zijn, bewees het recital, dat de Griekse pianiste Anna Xydis Maandag in de zeer goed bezette kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam gaf. Beide bovengenoemde eigenschappen zorgden er voor, dat Schumann's Arabesque en een nocturne van Chopin mooie vertolkingen kregen, maar in Chopin's aartslastige sonate in b bleek, waarin deze pianiste te kort schoot: in een volledige beheersing van haar overigens respectabele technische capaciteiten.
Hier stond de techniek een volkomen doorleefd musiceren in de weg, miste men de overgave en bezieldheid, die van de noten ontroering kunnen doen uitgaan. Er waren momenten van poëzie, teder en ingetogen, maar juist als men zich met hart en ziel gewonnen wilde geven was de techniek weer de "spelbreker", werd men geconfronteerd met stug en moeizaam geproduceerde passages, die als storende interrupties werkten.
LEX VAN DELDEN
donderdag 30 september 1948
Amsterdam zag een levendige "Graaf van Luxemburg"
DE laatste avond vóór de Duitse inval in ons land voerde de Fritz Hirsch Operette in de Amsterdamse Stadsschouwburg Franz Lehár's "De Graaf van Luxemburg" ten tonele; en het was dezelfde operette, waarmee de voortzetters van Fritz Hirsch' gezelschap - de Hoofdstad Operette - Woensdagavond dezelfde, tot de laatste plaats bezette schouwburg tot geestdrift brachten.
En terecht; want men moet wel een principiële niet-lacher zijn om door de kostelijke clownerieën van Fritz Steiner of Paul Harden niet te worden meegesleept. En wat Ruth Rhoden en Johan van der Zalm zowel in zang als in actie presteren, is al even voortreffelijk. Truce Speijck speelde met een overtuiging, die nauwelijks deed vermoeden, dat zij op het allerlaatste ogenblik de rol had moeten instuderen van de plotseling ziek geworden Claire Clairy.
Het ballet had men ditmaal een uitgebreide taak toebedeeld; een experiment, dat mij bijzonder geslaagd leek. Erwin Pokorny van de Weense Staatsopera tekende voor de verrassend frisse choreografie en ook de dansers zelf, onder wie Elisabeth Hermann en Jean Rebel opvielen, zorgden er voor, dat het peil van de balletten aanmerkelijk hoger lag dan gemeenlijk het geval is, niet het minst om de plezierige manier, waarop zij van de anders vaak zo dorre figuratie een levendige achtergrond maakten.
Otto Aurich verdient een pluim voor zijn kleurige en beweeglijke regie en de dirigent Julius Susan bracht al zijn vitaliteit op zijn orkest over. En die is niet gering! De Nederlandse bewerking van Meijer Hamel voldeed uitstekend.
LEX VAN DELDEN