Categorieën
Het Parool

Concertgebouw als historisch museum

Twaalf componisten prijken in de Kleine Zaal (in gouden letters)

En vier en veertig in de Grote

(Van onze muziekredacteur)
DUIZENDEN Nederlanders hebben in de loop der jaren hun schreden gericht naar het Amsterdamse Concertgebouw en zich er overgegeven aan de bedwelmende of ontnuchterende klanken van muziek. Tallozen zijn vaste bezoekers geworden van Grote of Kleine Zaal, tallozen brengen er tientallen en zelfs meer dan honderd uren per jaar door en zijn geheel vertrouwd geraakt met sfeer en details van die concertruimten.

Of zij er alle bijzonderheden van hebben opgemerkt? Wel, dat is lang niet zeker en stellig zal velen ontgaan zijn welke componisten het vergund is er met hun namen in vergulde letters te prijken. De historische documentatie van namen begint overigens langzamerhand een probleem te worden; zowel Grote als Kleine Zaal bezit immers geen vacante naamplaten meer en het zal dan ook niet lang duren of een beslissing zal moeten worden genomen om ruimten daarvoor te vinden. Als men ten minste niet de indruk wenst te wekken een collectie van historische namen aan de wand te willen hebben.

Wie in de Kleine Zaal zit, het gezicht naar het podium, zal vóór zich van links naar rechts de namen ontdekken van Haydn, Beethoven en Mozart en verder naar rechts gaande Schubert, Schumann, Rubinstein, boven het balkon Hiller, Brahms, Grieg en ten slotte weer in de zaal Saint-Saëns, Mendelssohn en Bach, waarna weer Haydn, enz. volgt. Een verzameling, die om verschillende redenen merkwaardig is. Het alleropmerkelijkste is wel, dat de componist, wiens werken verreweg het meest in deze ruimte tot klinken komen, hier niet vertegenwoordigd is: Chopin, die behalve twee pianoconcerten vrijwel alleen maar kamermuziek schreef. Dat zijn naam wel in de Grote Zaal is aangebracht, maakt het geheel nóg vreemder…

Rubinstein, Hiller, Grieg en Saint-Saëns mogen dan een uitgebreid kamermuziekoeuvre op hun naam hebben staan, dat neemt niet weg dat daarvan niets meer wordt uitgevoerd; van Hiller en Anton Rubinstein kent men zelfs nauwelijks de naam nog. Toen het Concertgebouw verrees, waren deze figuren natuurlijk van enig belang en dat verklaart hun in gouden letters gerealiseerde aanwezigheid. Thans heeft de muziekgeschiedenis enkelen van hen naar het rijk der historische curiosa verwezen, en het zou niet onnatuurlijk zijn hun namen door andere te vervangen, al was het alleen maar om deze Kleine Zaal een levend begrip te doen zijn en geen museum. Een keuze te doen zal niet moeilijk zijn, want de voorraad is groot. Om een greep te doen: Debussy, Ravel, Fauré, Wolf.

Twee rijen

Al deze overwegingen zijn voor de Grote Zaal van gelijke kracht. Men beschouwt slechts de hier aangebrachte componistennamen. In twee rijen is dat gebeurd: één langs de balkonrand, één hoog langs de wanden. Om met de laatste te beginnen: rechts naast het orgel treft men eerst Bach aan en verder naar rechts gaande Haydn, Beethoven, Spohr, Schubert, Mendelssohn, Schumann, Verhulst, Niels Gade, Rubinstein, Brahms, Wanning, Clemens non Papa, Lassus, Sweelinck, Obrecht, Schuyt, Reincken, Gounod, Wagner, Liszt, Chopin, Berlioz, Weber, Cherubini, Mozart, Scarlatti, Lully en Händel. En langs het balkon leest men rechts eerst de naam van Pijper, verder Ravel, Reger, Wagenaar, Tsjaikowski, Zweers, Bruckner, Mahler, Franck, Diepenbrock, Debussy, Dopper, Richard Strauss, Röntgen en Bartók.

Dat een Nederlander als Verhulst hier een plaats vond is begrijpelijk voor wie zijn verdiensten voor het Nederlandse muziekleven kent. Lieden als Spohr, Niels Gade, Anton Rubinstein, Wanning en Reincken zijn reeds bijna vergeten, de namen van de laatste twee zelfs volledig. Daarom zij ter opheldering vermeld, dat de in Kampen geboren Johann Wanning, componist van koorwerken, in de 16de eeuw leefde en voornamelijk in Duitsland vertoefde. En van de Duitser Reincken (1623-1722) is – behalve zijn hoge leeftijd – het opmerkelijkste dat Bach naar Hamburg reisde om deze toentertijd beroemde organist te horen spelen.

Spohr en Gade hebben in de geschiedenis van het componeren een uitermate ondergeschikte rol gespeeld en Rubinstein zelfs een volledig betekenisloze. Zijn roem als pianovirtuoos zal er wel toe hebben bijgedragen hem een plaats te verschaffen onder de in goud geboekstaafde componistennamen in het Concertgebouw.

Gounod is nog steeds beroemd om zijn opera “Faust”, Verdi met zijn “Traviata”, “Troubadour”, “Rigoletto”, “Othello” is het niet minder. En bovendien heeft deze figuur van stellig groter formaat dan Gounod een Requiem geschreven dat nog regelmatig in de concertzaal wordt uitgevoerd. De vraag rijst: waarom wél Gounod in het Concertgebouw en niet Verdi?

Een onbevooroordeeld concertbezoeker zal zich misschien wel eens hebben afgevraagd, waarom de Slavische muziek zo pover is vertegenwoordigd. Vergeefs zal hij zoeken naar de namen van Dvorák en Smetana, vergeefs ook naar die van Moessorgski, die in vele opzichten als een baanbreker mag worden beschouwd.

Met het aanbrengen van de namen Pijper en Bartók is de vacante ruimte voor historische documentatie in de Grote Zaal nu wel volledig verbruikt. Het is bijzonder aanlokkelijk zich bezig te houden met de hierdoor ontstane problemen. Want wat zal er gebeuren: laat men de bestaande situatie intact, gaat men nieuwe ruimten zoeken, of zullen oude, reeds vergeten namen moeten verdwijnen? Men zal hier een keuze moeten doen en de consequentie er van is lang niet onbelangrijk. Laat men de thans aanwezige collectie intact of zoekt men in de toekomst nieuwe “naambordjes” er bij, dan is het resultaat een overzicht, een historisch gegroeide verzameling van namen, waaruit niet de waarde der onderscheidene componisten blijkt en waarin fossiele curiosa reminiscenties aan musea oproepen.

Durft men echter aan, die laatste te verwijderen, hetgeen op een grondige revisie van de gehele inventaris neerkomt, dan ligt het voor de hand die te vervangen door namen die tot de verbeelding spreken. Zo slechts zal de entourage van de Grote Zaal er toe bijdragen dat een levend milieu wordt geschapen, waarin elke volgende generatie zich thuis kan voelen. De geschiedenis zal dan wel uitmaken wanneer een volgende herziening nodig zal zijn.

Categorieën
Het Parool

Op de goede weg

Het Holland Festival

(Van onze muziekredacteur)
HET is de gewoonte geworden een culturele manifestatie als het Holland Festival achteraf met strenge critiek te bejegenen. Vorige jaren is dat in deze kolommen onomwonden gebeurd en ook dit jaar zal een critische nabeschouwing ongetwijfeld op haar plaats zijn. Maar in één opzicht willen wij thans afwijken van de gebruikelijke gedragslijn: reeds nu kan men uit het bekendgemaakte programma enige opmerkelijke conclusies trekken, conclusies van een allerplezierigste aard. En waarom zou men het Holland Festival niet ook eens lof toezwaaien, als het die verdient?

Niemand zal ontkennen dat het vestigen van een traditie een groeiproces vereist. Zo is het ook met het Holland Festival, dat bij het organiseren van zijn zo omvangrijke reeks manifestaties op velerlei, vaak onoplosbaar schijnende moeilijkheden stuit. Dat er niettemin in deze maand van artistieke evenementen langzamerhand toch iets te onderscheiden valt dat op een welbewust gekozen standpunt wijst, stemt tot voldoening en wettigt het vertrouwen dat men op de goede weg is. Er begint lijn te komen in de programmakeuze, het Holland Festival begint een eigen gezicht te krijgen. En juist de afwezigheid daarvan lokte vorig jaar critiek uit.

Wij wezen er toen op, dat weliswaar het raam van het Festival internationaal diende te zijn, maar dat daarbij gebruik zou moeten worden gemaakt van specifiek Nederlandse elementen. En inderdaad is dat dit jaar het geval. De mannenkoorzang, het gebied waarop ons land zich in bijzondere mate van het buitenland onderscheidt, is ingeschakeld: nog wel niet grootscheeps, maar een begin is er. Nòg belangrijker is het feit, dat men een centrale gedachte voor het Festival heeft gevonden, een uitgangspunt, dat telkenjare het uiterlijk van het feest zal moeten onderscheiden van dat in andere landen. Dit jaar heeft men als geraamte gekozen de kunst van Bach, iets wat voor de hand lag nu men overal diens 200-ste sterfdag herdenkt.

Ook hiermee deed men een goede greep, want het is juist Nederland met zijn Bachvereniging, met zijn Kamerkoor van De Nobel, met zijn instrumentale ensembles en solisten, dat van Bach’s kunst de oprechtst en levendst mogelijke traditie heeft gemaakt. En het is dan ook alleszins toe te juichen, dat niet minder dan 18 concerten aan de muziek van Bach zijn gewijd.

De programma’s van de orkestconcerten, die bijna alle een modern werk vermelden, zijn met meer zorg dan vroeger samengesteld en veertien Nederlandse componisten zijn in het Festival vertegenwoordigd, één (Hendrik Andriessen) zelfs met een opera. Nederlandse koren, Nederlandse orkesten en ensembles treden op en de kamermuziek kan een belangrijke rol gaan spelen. Na 15 Juli zal men pas weten wat er nog te wensen overbleef; maar reeds nu mag worden opgemerkt, dat de initiatiefnemers in beginsel op de goede weg zijn.

Categorieën
Het Parool

Kamermuziek in Holland Festival verdient belangstelling

Belangrijk initiatief: ochtendconcerten

(Van onze muziekredacteur)
DAAR het Holland Festival vóór alles een feest van muziek (en ballet) is, ligt het voor de hand voornamelijk hieraan vooraf enige bespiegelende woorden te wijden. Men heeft de laatste maanden in deze kolommen kennis kunnen nemen van hetgeen er op velerlei gebied wordt geboden. Het is dan ook niet mijn bedoeling dit alles te herhalen, maar veeleer op enkele manifestaties afzonderlijk de aandacht te vestigen, wijl die om de een of andere reden meer dan gewone belangstelling verdienen.

De orkestconcerten kunnen het gevoeglijk zonder speciale vermelding stellen: het bezoek bewijst die ongetwijfeld. Maar bijzonder gaarne zou ik de kamermuziek in het zonnetje willen zetten; in de eerste plaats omdat dit vorige jaren ten onrechte door een deel van het publiek werd verwaarloosd en vervolgens om de eenvoudige reden dat juist op dit gebied zoveel onalledaags en belangrijks te genieten valt.

Een uitermate aantrekkelijk en alleszins prijzenswaardig initiatief vormen de negen ochtendrecitals in de kleine Concertgebouwzaal van Amsterdam. Een experiment, dat stellig de aandacht verdient en dat, gezien de ensembles en solisten die er optreden, de hoogste verwachtingen wekt. Het Nederlands Kamerkoor o.l.v. Felix de Nobel zingt drie ochtenden telkens motetten van Bach en werken van Sweelinck, Szymon Goldberg verzorgt met Nederlandse instrumentalisten een Bach-concert, Pears en Britten laten o.a. Amerikaanse volksliederen voor het eerst horen, Noémie Perugia en Henriëtte Bosmans brengen Franse liedkunst en composities van de pianiste, en Jan Odé speelt Escher’s suite “Arcana Musae Dona”.

Veel mag men verwachten van Michael Redgrave, die sprookjes van Andersen komt vertellen, ook op een ochtend, en verheugend is dat op een andere morgen de Italiaanse componist Dallapiccola de gelegenheid krijgt een inleiding te houden op zijn zeer belangrijke werk “Zangen van de Gevangenschap”, dat De Nobel’s koor zal uitvoeren op een avondconcert in de Bachzaal. Dit concert verdient niet alleen om Dallapiccola’s werk de aandacht, maar bovendien om een mis van Des Prés en een nieuw werk van de in Amsterdam levende Zwitser Frank Martin.

Ook de andere kamermuziekconcerten, die ‘s avonds plaats vinden, waarborgen een peil dat niet minder aandacht verdient dan de meer spectaculaire orkestconcerten: Alma Musica brengt Bach’s “Musikalisches Opfer” ten gehore, Janny van Wering de “Goldberg-variaties” en het Amsterdams Kamermuziek Gezelschap heeft o.a. Schönberg’s “Verklärte Nacht” op zijn programma staan.

Dit alles heeft stellig het recht op niet minder belangstelling dan orkestconcerten, ballet en opera. Wat geenszins wil zeggen, dat op die gebieden niet ook veel aanlokkelijks te horen en te zien zal zijn. Wij wijzen slechts op Strawinski’s “Petroesjka”, dat het Ballet de Monte Carlo komt opvoeren, op de Nederlandse Opera, die met Andriessen’s “Philomela” en Weber’s “Oberon” twee nieuwe werken aan haar repertoire toevoegt, op Berlioz’ volledige “Romeo en Julia”, dat Pierre Monteux in het Concertgebouw dirigeert.

Deze woorden willen slechts het publiek dat van nature en vaak door onwetendheid geneigd is orkestconcerten en andere grootscheepse manifestaties te verkiezen boven de intiemere en daardoor minder “opvallende” Kleine Zaalconcerten, wijzen op de schoonheid en het belangwekkende dat de kamermuziek in het Holland Festival zal bieden. Moge het metterdaad tonen voldoende goede smaak en kunstzin te bezitten, moge het de kamermuziek met evenveel enthousiasme bejegenen als de andere uitvoeringen. Wanneer dat het geval zal zijn, dan kan het Holland Festival-comité zich gelukkig prijzen een fris en goedbedoeld initiatief met succes bekroond te zien.

Categorieën
Het Parool

Chabrier’s “Gebrekkige opvoeding”

Nederlandse Opera charmante première van kostelijke Franse operette

De première van Chabrier’s korte operette “Une éducation manquée” (Een opvoeding, die te kort schoot), gisteravond in Amsterdams Stadsschouwburg is vóór alles een triomf geworden voor de Franse cultuur, en in gelijke mate voor de Nederlandse Opera, die er nogmaals mee bewees prestaties van hoog niveau te kunnen leveren.

Emmanuel Chabrier, die de voor vaklieden uitzonderlijke eigenschap bezat een bijna “dilettantisch” (letterlijk!) plezier in muziek maken te kunnen opbrengen, heeft eens gezegd, dat vrolijkheid de mooiste bloem is, “de bloem, die het leven doet liefhebben”. Van dat beginsel getuigt ook deze in 1879 gecomponeerde “Éducation manquée”, die een jonge graaf en zijn nicht, met wie hij juist is getrouwd, ten tonele voert op de avond na het huwelijk. De jongeman heeft van zijn paedagoog zo ongeveer alles geleerd wat er maar te leren valt, maar juist dat, wat de situatie van die avond aan levenservaring vraagt, bleef tijdens de lessen onaangeroerd.

Pikante toestand, die tot grofheden aanleiding zou kunnen geven. Maar Chabrier heeft die moeilijkheden met een van elke psychologische gewichtigdoenerij ontblote lichtheid opgelost. Met een delicate charme en een natuurlijke vrolijkheid leidt hij de onschuldige echtgenoten in elkaars armen en het geheel maakt de indruk van een typisch Frans, geestig, onbekommerd, idyllisch miniatuur.

In deze zin voerde men het prachtig geïnstrumenteerde gevalletje dan ook terecht op. Van der Vies’ regie buitte elke mogelijkheid van tekst en muziek met trefzekerheid uit en Charles Bruck zorgde voor een uiterst doorzichtig orkestspel. Louise de Vries was een allerbekoorlijkst bruidje, Greet Koeman een geloofwaardige, goed acterende bruidegom, wiens Frans duidelijk uit een Nederlandse mond kwam. En Theo Baylé maakte van de leraar een levendige, kostelijke figuur. Een verrassing was het bijzonder geslaagde, van esprit getuigende décor van Jan Bons.

Ook de rest van de avond was aan de Franse geest gewijd: Ravel’s “Valses nobles et sentimentales” en “L’Heure Espagnole”, waarover we reeds vroeger schreven.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Dr. Paul Cronheim: “Begin van consolidatie voor Nederlandse Opera ís er nu”

Charles Roelofsz monteert “Philomela”

(Van onze muziekredacteur)
Enige tijd geleden publiceerden wij een interview met dr. Paul Cronheim, directeur der Ned. Opera, die toen o.a. verklaarde:

“Tot 1 September 1950 is de financiële positie van de opera verzekerd, daarna is de voortzetting en consolidatie een eerste vereiste”. Dezer dagen hebben wij de heer Cronheim hieraan herinnerd en hem gevraagd of er al stappen ondernomen zijn om die consolidatie te bereiken.

“Inderdaad”, zegt hij, “zijn er dagelijks besprekingen gevoerd, waarbij behalve het departement van O., K. en W. natuurlijk ook dat van Financiën een belangrijke rol speelde. En enkele uren voordat het 1 Maart werd – de datum, dat een beslissing moest zijn gevallen – kregen wij uit Den Haag de machtiging nieuwe contracten met het personeel af te sluiten en wel op de basis, die artistiek en sociaal als noodzakelijk werd erkend. Dat betekent, dat de verschillende overheidsinstanties (Rijk, Provincie en Gemeenten) ongeveer één millioen aan subsidies ter beschikking zullen stellen. Formeel tot 1 September 1951, maar het is duidelijk, dat dit niet gebeurt met de bedoeling dit slechts voor één jaar te doen, temeer daar de Regering die middelen fourneert op een ogenblik, dat de financiële positie van ons land kritiek is.

Reeds thans zoekt men naar mogelijkheden een “vaste status” te bereiken, waarbij organisatie van bezoek en opbouw van repertoire een rol spelen. Een van de mogelijkheden is de opera naar Den Haag te verplaatsen, waar een groot theater beschikbaar is, het gebouw van K. en W. Daaraan wordt inderdaad gedacht.

Aan de uitbouw van ons repertoire zijn wij al enige tijd geleden begonnen. Met veel succes, want opera’s als “Fidelio” en “Hoffmann’s Vertellingen”, die in het buitenland zelden repertoire houden, blijven hier volle zalen trekken. Andere schilders geven wij weer kansen: zo ontwerpt Jan Bons décors en costuums voor Chabrier’s éénakter: “Une éducation Manquée”, waarvan 4 April de openbare première gaat. Hordijk monteert de “Oberon” en Charles Roelofsz “Philomela” van Hendrik Andriessen.

Alle drie opera’s gaan in het Holland Festival, ook in Den Haag.

Ballet

Nog dit seizoen geven wij een eigen balletavond, waarin men o.a. Bizet’s “Jeux d’Enfants” (Kinderspelen) kan zien. Verheugend is, dat Mascha Stom volgend seizoen weer als solodanseres aan ons ballet verbonden zal zijn.

En wat de opbouw betreft ten slotte nog: de regisseur Heinz Tietjen komt over enige tijd om eens te bekijken wat er nog ontbreekt, o.a. aan de opleiding. Een belangrijk punt!

Ik hoop, dat hij volgend seizoen Wagner’s “Vliegende Hollander” komt regisseren.”

Tot zover dr. Cronheim. Eén opmerking moet ons van het hart: het verheugt ons, dat de overheid het belang van onze opera daadwerkelijk erkent. Dat men daarbij er aan denkt de instelling naar Den Haag te verplaatsen, is begrijpelijk, maar naar onze mening niettemin weinig gelukkig, om niet te zeggen: verwerpelijk. Opera is immers bij uitstek de kunstvorm, die in het volk wortelt. En daarom hoort zij in Amsterdam thuis, het hart van ons land, waar juist dat typische operapubliek in zo ruime mate vertegenwoordigd is. Laten wij vertrouwen, dat de hoofdstad de Ned. Opera binnen haar muren houdt.

Categorieën
Het Parool

Charles Bruck uit Israël teruggekeerd

(Van onze muziekredacteur)
Charles Bruck, dirigent van de Nederlandse Opera, is gisteravond in Amsterdam teruggekeerd van een twee maanden lange tournée met het Israëlisch Philharmonisch Orkest. Hij dirigeerde het orkest 22 maal, o.a. in Tel Aviv, en bracht daarbij 5 programma’s ten gehore. De belangstelling voor muziek is in Israël nl. zo groot, dat de meeste programma’s vier, vijf keer herhaald moeten worden.

Na zijn terugkeer is Bruck dadelijk weer met zijn repetities bij de Ned. Opera begonnen; morgenavond leidt hij in de hoofdstedelijke Stadsschouwburg “Hoffmann’s Vertellingen”.

De heer László Hálasz, directeur van de City Center Opera te New York heeft gisteren de voorstelling van “Troubadour” door de Ned. Opera in Amsterdam bijgewoond. Doel van zijn bezoek was nader kennis te maken met de Nederlandse operakunst in het algemeen en met enkele solisten in het bijzonder.

Categorieën
Het Parool

Nieuws over Holland Festival

(Van onze muziekredacteur)
“Thans staat vast, dat het Monte Carlo Ballet in het Holland Festival onder leiding van Monteux en met medewerking van het Concertgebouworkest, “Petroesjka” zal dansen in de oude, originele costuums en décors van Alexandre Benois. Heel bijzonder is, dat Tamara Toumanova dank zij de medewerking van de Parijse Opera, waaraan zij verbonden is, de moeilijke rol van de Pop zal vertolken. Twee voorstellingen gaan er in Amsterdam, één in Den Haag.” Dit voor dansliefhebbers zo verheugende nieuws vertelt mij de heer Peter Diamand, secretaris van het Holland Festival.

“Bovendien”, zegt hij, “geeft het Monte Carlo Ballet nog meer voorstellingen tegen goedkope prijzen en zijn er onderhandelingen gaande het te laten optreden in het openluchttheater van Bloemendaal.

Bijzonder veel aandacht heeft de heer Diamand voor de kamermuziek, die vorig jaar niet voldoende naar voren trad. “Wij overwegen een belangrijk experiment, dat neerkomt op het uitvoeren van kamermuziek in ochtendconcerten. Wij proberen naast de avonden, die aan deze muziekvorm zijn gewijd, twee ochtenden per week in Amsterdam en Den Haag er voor in te ruimen: waarschijnlijk van 11 tot 12 uur. Behalve Nederlandse ensembles als Felix de Nobel’s Kamerkoor trachten wij het publiek daarheen te trekken door ook buitenlandse solisten als Pears, Britten en Goldberg te laten optreden.

Ook onze dilettantenkoorzang komt aan bod: 24 Juni organiseert de Mij. Caecilia in Scheveningen een groot koorconcert, waarvoor enkele belangrijke mannenkoren zijn uitgenodigd, o.a. de Maastreechter Staar en de Haghesanghers. Gepoogd wordt een dergelijk concert ook in Amsterdam te geven. In tegenstelling met lopende geruchten verzeker ik U, dat de voorstellingen van Hendrik Andriessen’s “Philomela” en Weber’s “Oberon” doorgaan; de repetities van de Ned. Opera zijn reeds in volle gang.

En ten slotte staat nu vast, dat het Amsterdamse deel van het Festival wordt besloten met een populair concert door het Concertgebouworkest o.l.v. Eduard van Beinum in de Apollohal.”

Categorieën
Het Parool

Johan van der Zalm’s debuut in de opera werd een succes

De voorstelling van Verdi’s “Troubadour” door de Nederlandse Opera hebben wij reeds lang geleden besproken. En er zou dan ook geen enkele aanleiding toe zijn thans weer woorden er aan te wijden, ware het niet, dat in de opvoering van gisteravond in de stampvolle Stadsschouwburg te Amsterdam Johan van der Zalm, vroeger bekend als lid van de Hoofdstad-Operette, zijn debuut maakte als operazanger in de berucht-moeilijke rol van Manrico.

Dit eerste optreden in deze voor hem zo nieuwe omgeving is een doorslaand succes voor Van der Zalm geworden; daaraan lieten de geestdriftige bijvalsbetuigingen (en de bloemen!) aan het slot geen twijfel bestaan. En terecht, want zijn omvangrijke, warm-getimbreerde stem bleek hij bijna voortdurend volledig te beheersen, zodat hij vocaal vaak uitmuntend voor de dag kwam.

Maar er was meer: als acteur toonde hij zich zo geheel thuis op de operaplanken, dat men nauwelijks kon merken met een debutant te doen te hebben. Geen pathetische effecten, geen theatrale gebaren, niets van dit alles, maar een eenvoudig en natuurlijk bewegen. Men mag slechts hopen, dat Van der Zalm de kansen krijgt zich verder te ontwikkelen als operazanger. Hij verdient het.

LEX VAN DELDEN

Categorieën
Het Parool

Contact van Holland Festival met Salzburg en Edinburg

(Van onze muziekredacteur)
Enkele nieuwe plannen van het Holland Festival zijn dezer dagen zeker geworden.

Bijzonder belangrijk is de bijeenkomst van vertegenwoordigers der Festivals in Edinburg, Salzburg en Nederland op 16, 17 en 18 Januari in Den Haag, waar zowel artistiek als organisatorisch overleg wordt gepleegd om zodoende te komen tot een samenwerking zonder rivaliteit in het teken van de Europese verbondenheid.

De avonden, dat de Ned. Opera onder Monteux Ravel’s “L’heure Espagnole” opvoert, worden verder gevuld met Chabrier’s eenacter “Une éducation manquée”.

In het Amsterdamse Concertgebouw geeft het Concertgebouworkest vijf concerten, het Residentie Orkest twee. Het tweede van de door Van Beinum te dirigeren concerten vermeldt een Nederlands programma, ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der KNTV: werken van Wagenaar, Van Gilse, Voormolen, Henkemans en dr. Rudolf Mengelberg worden dan uitgevoerd.

Op toneelgebied is nieuw, dat behalve de Old Vic ook de Young Vic komt: begin Juli geeft dit gezelschap in Bloemendaals openluchttheater Shakespeare’s “Midzomernachtsdroom”.

Het Holland Festival besteedt dit jaar bijzondere aandacht aan de organisatie van het publiek. Men is van plan het bezoek te stimuleren door ook buiten de grote steden niet-persoonlijke weekabonnementen uit te reiken. Bovendien gaat men vrij veel voorstellingen geven tegen lage toegangsprijzen. Zo zullen in het Concertgebouw enkele Nederlandse orkesten optreden en ook geeft het Concertgebouworkest een massaconcert in de Apollohal. De Ned. Opera en het Monte Carlo Ballet zullen ook tegen gereduceerde prijzen voorstellingen geven.

Het plan bestaat in Londen een Holland Festival Society op te richten, die voor faciliteiten zal zorgen als Engelsen het Festival hier willen bezoeken.

En om u een indruk te geven welke enorme voorbereidingen een festival vergt: reeds volgende maand vergadert het Holland Festival Comité over de plannen voor 1951!

Categorieën
Het Parool

Dr. Paul Cronheim (directeur Ned. Opera): Financiële positie verzekerd tot 1950

Daarna is consolidatie van het bedrijf een eerste vereiste

(Van onze muziekredacteur)
NU zowel de gemeente Amsterdam als de Provinciale Staten van Noord-Holland de subsidie over 1950 voor de Nederlandse Opera na de noodzakelijk schijnende, vaak heftige debatten hebben goedgekeurd, zullen velen zich afvragen, hoe de toekomst van onze enige muziek-dramatische instelling er zal gaan uitzien. En wie kan ons daarover beter inlichten dan dr. Paul Cronheim, directeur der Nederlandse Opera? “Kort en krachtig uitgedrukt, is de financiële toestand tot 1 September 1950 verzekerd,” zegt hij. “De gemeente heeft f 425.000 toegezegd, het rijk geeft het bedrag, dat tot die datum nodig zal zijn (een som van dezelfde orde als de gemeentelijke subsidie) en de Provinciale Staten dragen f 25.000 bij. Samen met de subsidies van Den Haag, Rotterdam en Utrecht wordt dit bijna 1 millioen.”

Tegen het begrip “sanering” dat in de pers nogal eens is gebruikt t.a.v. de opera, heeft de heer Cronheim ernstige bezwaren. “Want het woord saneren vooronderstelt een wanbeheer. En dit is geenszins het geval,” licht hij toe, “tot die conclusie komen de financiële rapporten van Rijk en gemeente. Die zijn van oordeel, dat in de gegeven omstandigheden het beheer zelfs zuinig is geweest en dus volkomen verantwoord. Wel heel duidelijk blijkt dit uit het feit, dat het Rijk naar alle waarschijnlijkheid alle tekorten zal dekken, die sinds 1946 zijn ontstaan ten gevolge van te lage subsidies. Als dit gebeurt, dan gaan we het nieuwe jaar met een schone lei in.”

Ongunstige omstandigheden

U legde zo juist bijzondere nadruk op “in de gegeven omstandigheden”. Zijn die dan misschien ongunstig?

“Inderdaad, bijzonder ongunstig,” verklaart dr. Cronheim. “In de eerste plaats heeft de opera geen eigen gebouw. Dat betekent te weinig werkgelegenheid; we moeten immers de Stadsschouwburg met het toneel delen. Ten tweede heeft dit theater voor een opera te weinig plaatsen: ook al weer voor de exploitatie onvoordelig. En ten slotte moeten wij reizen, in andere steden voorstellingen geven. Nergens ter wereld gebeurt dit. Het is eigenlijk onmogelijk, maar aan de andere kant begrijp ik heel goed, dat Nederland te klein is om er meer dan één operagezelschap op na te houden. Dat het reizen voor ons financieel nadelig is, ziet men in als men weet, dat wij met ongeveer 200 man er op uit moeten trekken: solisten, koor, orkest, technisch personeel. Bovendien betekent dit, dat wij ‘s middags voor het optreden niet kunnen repeteren en de volgende ochtend ook niet. Daarvoor komen we te laat thuis, ‘s nachts.”

Kunt u de toestand hier misschien vergelijken met die in het buitenland?

“Laten wij eens België als voorbeeld nemen. Daar zijn twee opera’s, in Antwerpen en Brussel. De Staat geeft daar een subsidie van frs. 40.000.000 (ongeveer 2½ millioen gulden). Verder dragen ook de gemeenten Antwerpen en Brussel bij. En wat heel belangrijk is: de theaters krijgen zij daar voor niets van de gemeenten. Wij moeten dit jaar alleen aan huur van gebouwen f 106.000 betalen. U ziet dus, ondanks de ongunstige omstandigheden, waaronder wij werken, kunnen wij met veel minder toe dan in België. Nóg een voorbeeld: de Stedelijke Opera van Straatsburg, één van de twintig opera’s van Frankrijk. Een provinciaals gezelschap, dat 112 millioen francs (ruim 1 millioen gulden) subsidie krijgt.”

Enkele raadslieden maakten bezwaren tegen de naar hun mening te dure décors. Deden zij dit terecht?

“Laat ik voorop stellen, dat 90% van de uitgaven vaste lasten zijn: salarissen van solisten, koor, ballet, technisch personeel, orkest, enz. En verder: natuurlijk hebben wij in de eerste jaren wat geëxperimenteerd met décors. Wij willen geen cliché, maar een alleszins verantwoorde enscenering, met een eigen nieuwe stijl. Onze eigen scheppende kunstenaars willen wij bij de opera betrekken; in de eerste plaats de schilders: Wijnberg, Van Norden, Citroen en Hordijk hebben die kans gekregen en ik geloof, dat er vaak verrassende ontwerpen zijn ontstaan. Maar inderdaad is er misschien wel wat onhandig gewerkt in het begin. Dat zal bij elkaar stellig minder hebben gekost dan f 10.000, een bedrag, dat op het totaal wegvalt, nietwaar? Het voordeel, dat men bereikt, is stellig belangrijker. Zó alleen kan een eigen operakunst ontstaan, die een onmisbaar bestanddeel zal zijn van de Nederlandse cultuur.”

Organisatie van bezoek

Men beweert wel eens, dat ons volk zo vreemd staat tegenover de muziek-dramatische kunst. Wat denkt u daarvan?

“Zeker is men in ons land nog niet geheel vertrouwd met opera als kunstvorm. Maar wij trachten hierin verbetering te brengen. En dit jaar zijn wij met een sprong vooruitgegaan door personeels- en bedrijfsverenigingen te bewerken en door abonnementen uit te reiken, ook buiten de stad. Zo organiseren wij het bezoek stelselmatig. Al die uitvoeringen waren uitverkocht. Vooraf werden in fabrieken en grote bedrijven in koffietijd inleidingen gehouden. Ook de bijzonder geslaagde schoolvoorstellingen werden op school door de leraren zelf voorbereid. Door abonnementen voor vier opera’s uit te reiken, bereikten wij, dat het publiek niet alleen het gangbare repertoire ziet, maar ook eens iets anders. Drie voorstellingen zijn kasstukken, de vierde één die minder populair is, bijvoorbeeld volgend jaar “Philomela”, de opera van Hendrik Andriessen. Ik meen, dat juist dit werk heel belangrijk is. En als de opera eenmaal ingeburgerd is, zullen er ook geen financiële problemen meer zijn.”

Zo bent u dus weer op ons uitgangspunt teruggekomen. Hoe ziet de toekomst er na September 1950 uit?

“Zoals het tot nu toe ging, kan het niet langer. Er moet een bestaansbasis komen, financiële zekerheid. Elk jaar die onzekerheid maakt het werken niet prettig en bovendien werd het op den duur onmogelijk de artisten bijeen te houden. Het bedrijf consolideren, dat is een eerste eis. Er is onlangs een rijkscommissie benoemd, bestaande uit de heren mr. M. A. Reinalda, Hendrik Andriessen en mr. A. W. R. baron Mackay, die onderzoekt hoe de opera die zekerheid kan worden verschaft. Vóór 1 Maart 1950 moet een beslissing zijn genomen. In tegenstelling met geruchten kan ik u verzekeren, dat de commissie nog geen enkele conclusie heeft getrokken.”

Plannen voor eigen gebouw

Hoe staat het met de plannen voor een operagebouw in Amsterdam?

“Ook hierover deden geruchten de ronde, als zouden die van de baan zijn. Dat is volstrekt onjuist. Integendeel: wij hebben de gemeente een plan overlegd, waarin wordt uiteengezet, aan welke eisen een modern operagebouw moet voldoen. En Publieke Werken heeft nu een crediet gekregen om een raming van kosten te maken. Binnenkort zal dit werk gereed zijn. Persoonlijk ben ik er van overtuigd, dat dat operagebouw er komt, zo vast als een huis! Slechts één groot theater is voor een stad als Amsterdam toch absoluut onvoldoende.”

Ziehier de feiten, zoals zij in werkelijkheid zijn. Wij menen, dat de Nederlandse Opera, gezien haar prestaties in de laatste jaren, de financiële basis verdient, die zij zo hard nodig heeft. En bovendien een eigen huis, dat niet alleen het gezelschap voldoende werkgelegenheid biedt, maar dat ook voor de hoofdstad van ons land waarlijk geen overbodige luxe is.